[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 mei 2008, 07/1436
(hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 21 augustus 2009
Namens appellant is door H. Hindriks, directeur/grootaandeelhouder van Hindriks Consultancy B.V., statutair gevestigd te Hoevelaken, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2009. Voor appellant was Hindriks en voor de IB-Groep was E.H.A. van den Berg aanwezig.
1. Bij besluit van 2 februari 2007 heeft de IB-Groep het door appellant - geboren op
28 juli 1987 - bij brief van 18 december 2006 ingediende verzoek om bij de vaststelling van de door hem aangevraagde aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van zijn vader afgewezen onder overweging dat er geen sprake is van een ernstig en onverzoenlijk conflict tussen appellant en zijn vader.
2.1. Bij brief van 8 mei 2007 heeft de IB-Groep aan appellant meegedeeld op basis van de door appellant overgelegde verklaringen te zijn gekomen tot de conclusie dat er wel sprake is van een ernstig en structureel conflict tussen appellant en zijn vader. Voorts heeft de IB-Groep bij die brief meegedeeld dat een aanvullende beurs eerst kan worden verstrekt, nadat een alimentatiebeschikking zal zijn ingezonden, en te kennen gegeven van een onafhankelijke derde te willen weten of appellant inmiddels actie heeft ondernomen om zo’n beschikking te verkrijgen en, zo anders, waarom appellant geen actie heeft ondernomen alsook op welke termijn appellant verwacht daartoe actie te zullen ondernemen. Appellant heeft op 9 juli 2007 geweigerd de van hem gevraagde gegevens te verstrekken, van mening zijnde daartoe niet verplicht te zijn.
2.2. Vervolgens heeft de IB-Groep bij besluit van 12 juli 2007 appellants bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de IB-Groep het volgende overwogen. Weliswaar is er sprake van een ernstig en structureel conflict, maar niettemin moet worden beoordeeld of en alsdan in hoeverre appellant behoeftig is. Die beoordeling geschiedt op basis van het meest recente alimentatievonnis. Appellant heeft evenwel geen alimentatievonnis of notariële akte overgelegd, waaruit de hoogte van de alimentatie blijkt, terwijl niet is aangetoond dat stappen zijn ondernomen ter verkrijging van een alimentatievonnis of -beschikking. Bijgevolg zal de door appellant gevraagde aanvullende beurs afhankelijk blijven van het inkomen van zijn vader.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 12 juli 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de IB-Groep op goede gronden heeft geweigerd de aanvullende lening aan appellant te verstrekken in de vorm van een aanvullende beurs. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
3.2. In artikel 12, eerste lid, van het Besluit Studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) is bepaald dat indien een studerende van zijn vader alimentatie ontvangt, het door de rechter vastgestelde bedrag aan alimentatie van de studerende komt in de plaats van de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Indien nog geen beschikking is afgegeven, wordt de door de rechter vastgestelde alimentatie van de studerende ingevolge het tweede lid van artikel 12 in de plaats van de veronderstelde ouderlijke bijdrage gesteld vanaf de ingangsdatum van de alimentatie zoals die datum door de rechter is vastgesteld.
3.3. Uit de systematiek van de wettelijke regeling, met name artikel 12, tweede lid, van het Bsf 2000 en de toelichting op het Bsf 2000, volgt dat het op de weg ligt van een studerende van 18 jaar of ouder die verzoekt om zijn aanvullende beurs onafhankelijk van het inkomen van zijn vader vast te stellen, zich tot de burgerlijke rechter te wenden om de op grond van artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek op de ouder berustende onderhoudsverplichting te laten vaststellen. De enkele omstandigheid dat de verhouding tussen ouder en kind ernstig is verstoord, doet aan deze verplichting niet af. In appellants geval is niet gebleken van zodanig zwaarwegende en bijzondere omstandigheden dat het op de weg van de IB-Groep had gelegen om de aanvullende beurs met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 vervatte hardheidsclausule zonder alimentatiebeschikking vast te stellen.
3.4. Het door appellant ingenomen standpunt dat hij er op grond van de voorlichtingbrochure van de IB-Groep en de door een medewerker van de IB-Groep verstrekte informatie - verkregen voorafgaand aan de primaire beslissing van 2 februari 2007 - erop mocht vertrouwen dat zijn aanvullende beurs ook zonder alimentatiebeschikking zou worden vastgesteld, kan (daargelaten op welke wijze de inhoud van de aan appellant verstrekte informatie dient te worden begrepen) niet slagen reeds omdat uit de gedingstukken blijkt dat hij tijdig over de juiste informatie beschikte. Immers, bij brief van 9 januari 2007 heeft de IB-Groep appellant erop gewezen dat een alimentatiebeschikking dient te worden overgelegd of aangevraagd en bij brief van 8 mei 2007 heeft de IB-Groep appellant er andermaal op gewezen dat het op zijn weg ligt om de onderhoudsbijdrage te laten vaststellen.
4. In hoger beroep heeft appellant herhaald hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. Het stellen als eis dat appellant zich tot de burgerlijke rechter had dienen te wenden ter verkrijging van een alimentatiebeschikking aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of appellant al dan niet behoeftig is - wat, aldus appellant, gelet op het bepaalde in artikel 1:392, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, niets zegt over zijn behoeftigheid - maakt het buiten beschouwing laten van het inkomen van zijn vader de facto ongedaan.Deze wijze van toepassing van de wet- en regelgeving leidt tot een cirkelredenering die, bij het zó hoog stellen door de burgerlijke rechter van de onderhoudsbijdrage voor studerenden tussen 18 en 21 jaar dat er geen behoeftigheid is en dus geen aanvullende beurs wordt verstrekt, met zich brengt dat het buiten beschouwing laten van het inkomen van de ouder met wie een langdurig en ernstig structureel conflict bestaat, illusoir wordt. Na de aangevallen uitspraak heeft appellant overwogen om alsnog een alimentatiebeschikking aan te vragen, maar daartoe is hij niet overgegaan vanwege omstandigheden in de persoonlijke levenssfeer (het overlijden van zijn moeder) en zijn daarmee verband houdende beslissing om te proberen de relatie met zijn vader te verbeteren.
Tot slot heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gehonoreerd dat een medewerker van de IB-Groep bij hem de verwachting heeft gewekt dat hij geen alimentatiebeschikking behoeft te overleggen, omdat zijn ouders niet van elkaar zijn gescheiden.
5.1. De Raad overweegt al volgt.
5.2. De Raad kan zich vinden in het in 3.3 weergegeven oordeel van de rechtbank over hetgeen volgt uit de systematiek van de regeling in het Bsf 2000 en de toelichting op het Bsf 2000.
In artikel 6, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 is opgenomen dat aanspraak op aanvullende beurs in ieder geval bestaat indien sprake is van een ernstig en structureel conflict tussen ouder en studerende. Daarmee is niet gezegd dat het in dat geval gaat om volledige aanspraak, dat wil zeggen met voorbijgaan aan de mate waarin de studerende als behoeftig is aan te merken, welke mate kan zijn of worden beperkt door de al vastgestelde of nog vast te stellen verplichting van de desbetreffende ouder tot betaling van alimentatie aan/voor de studerende. De redactie van evengenoemd artikel 6 is niet eenduidig. De systematiek van het Bsf 2000 en de toelichting op met name artikel 12 van het besluit laten er echter geen twijfel over bestaan dat de desbetreffende ouder - ingeval het bestaan van een ernstig en structureel conflict met de studerende wordt aangenomen - naar (vastgesteld of nog vast te stellen) vermogen zal moeten bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de studerende. De zogenoemde loskoppeling is evident niet bedoeld zó ver te gaan dat de ouder met wie zo’n conflict bestaat ongeacht zijn inkomen in het geheel geen bijdrage behoeft te leveren, terwijl de ouder met wie zo’n conflict niet bestaat daarin wel (naar vermogen) moet bijdragen. Van een cirkelredenering is naar het oordeel van de Raad geen sprake. Indien de vastgestelde of nog vast te stellen alimentatie minder bedraagt dan de aanvullende beurs waarop in beginsel aanspraak bestaat, rest er nog een tot dat verschil beperkte aanvullende beurs toe te kennen. Indien die alimentatie gelijk of hoger is, dan leidt die situatie - inderdaad, doch geheel in overeenstemming met doel en strekking van de Wsf 2000 en het Bsf 2000 - tot weigering van de gevraagde aanvullende beurs.
5.3. Van enige door een medewerker van de IB-Groep bij appellant gewekte en door de IB-Groep ten onrechte niet gehonoreerde verwachting dat geen alimentatiebeschikking behoeft te worden overgelegd, is de Raad uit de stukken niet kunnen blijken. Het gaat hier volgens appellant om een telefonische mededeling, waarvan de IB-Groep ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat de desbetreffende medewerker heeft verklaard zich “dit” niet meer te kunnen herinneren. Appellant heeft niets aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling.
6. Gelet op het in 5.2 en 5.3 overwogene slaagt het hoger beroep van appellant niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2009.
(get.) T.J. van der Torn.