ECLI:NL:CRVB:2015:2000
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante. De zaak betreft de vraag of appellante samen met K een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het uitkeringsadres gedurende de periodes van 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2011 en van 1 juli 2011 tot 11 oktober 2011. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand gegrond verklaard voor de periode vanaf 1 juli 2011, maar het college had de intrekking voor de periode van 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2011 gehandhaafd. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van het college niet voldoende zijn om te concluderen dat K gedurende de relevante periodes zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad stelt vast dat de verklaringen van K en de getuigen niet voldoende bewijs leveren voor het standpunt van het college. De Raad vernietigt de eerdere besluiten van het college en oordeelt dat de intrekking van de bijstand over de periodes 1 en 2 niet kan standhouden. Tevens wordt het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellante en bepaalt dat het college het griffierecht vergoedt.