ECLI:NL:CRVB:2015:2000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
13-6841 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante. De zaak betreft de vraag of appellante samen met K een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het uitkeringsadres gedurende de periodes van 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2011 en van 1 juli 2011 tot 11 oktober 2011. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand gegrond verklaard voor de periode vanaf 1 juli 2011, maar het college had de intrekking voor de periode van 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2011 gehandhaafd. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van het college niet voldoende zijn om te concluderen dat K gedurende de relevante periodes zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad stelt vast dat de verklaringen van K en de getuigen niet voldoende bewijs leveren voor het standpunt van het college. De Raad vernietigt de eerdere besluiten van het college en oordeelt dat de intrekking van de bijstand over de periodes 1 en 2 niet kan standhouden. Tevens wordt het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellante en bepaalt dat het college het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

13/6841 WWB, 13/6842 WWB
Datum uitspraak: 23 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 november 2013, 13/4847 en 13/4849 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van der Giesen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015. Voor appellante is
mr. Van der Giesen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Bij besluit op bezwaar van 13 mei 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2010 tot en met december 2011 en vanaf 1 januari 2012 alsmede de terugvordering van appellante van de over de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2011 ten behoeve van haar gemaakte kosten van bijstand gehandhaafd. De intrekking over de periode van 2 december 2009 tot 1 juli 2010 is niet gehandhaafd. Bij besluit van 27 mei 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bedrag van de terugvordering (nader) vastgesteld op € 26.751,43.
1.2.
Aan deze bestreden besluiten ligt het volgende ten grondslag. Appellante stond in de hier van belang zijnde periode, samen met de uit haar relatie met [K.] (K) op
22 september 2009 geboren zoon, in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen) ingeschreven op het [uitkeringsadres] te
[woonplaats 2] (uitkeringsadres). K stond in die periode ingeschreven op een adres in Nijmegen en vanaf 23 september 2010 op het [adres 2] te [woonplaats 3]. Naar aanleiding van een melding dat appellante samenwoont met K heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche appellante en K verhoord en zijn buurtonderzoeken in de omgeving van het uitkeringsadres en het adres van K in [woonplaats 3] verricht. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal van 19 maart 2012 en een rapportage van 20 maart 2012. Gelet op het resultaat van het onderzoek heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante in de periode van 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2011 (periode 1) met K op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, dat appellante in de periode vanaf 1 juli 2011 tot 11 oktober 2011 (periode 2) met K zowel op het uitkeringsadres als op het adres van K een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat de precieze woonsituatie van appellante vanaf 11 oktober 2011 (periode 3) niet meer is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het ziet op de intrekking over de periode vanaf 1 juli 2011, en voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 1 in stand blijven. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard. Wat betreft periode 1 heeft de rechtbank het college gevolgd in zijn standpunt dat appellante met K een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het uitkeringsadres. Met betrekking tot periode 2 heeft de rechtbank het college niet gevolgd in zijn standpunt dat appellante haar hoofdverblijf niet alleen op het uitkeringsadres maar tevens op het adres van K heeft gehad. Wel heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat appellante ook in periode 2 met K een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het uitkeringsadres. Wat betreft periode 3 is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellante vanaf die datum niet meer woonde in [woonplaats 2] zodat zij reeds om die reden geen recht meer had op bijstand jegens het college.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft bestreden dat zij in de periodes 1 en 2 op het uitkeringsadres met K een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Zij heeft berust in het oordeel van de rechtbank over periode 3. Het college heeft zich in hoger beroep geheel geconformeerd aan het oordeel van de rechtbank, dus ook wat betreft de grondslag van de intrekking van de bijstand over periode 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
4.1.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Het geschil in hoger beroep betreft uitsluitend nog de periodes 1 en 2. Aangezien uit de relatie van appellante en K een kind is geboren en voorts in hoger beroep niet in geschil is dat appellante in de periodes 1 en 2 haar hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres, is in dit geding voor de beantwoording van de vraag of appellante in die periodes met K een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd uitsluitend van belang of K toen zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de te beoordelen periodes op verschillende adressen in de GBA ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556.
4.4.
Evenals het college heeft de rechtbank in het bijzonder betekenis gehecht aan de verklaring die K op 12 maart 2012 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Anders dan appellante, volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat deze verklaring in de beoordeling mocht worden betrokken. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, terecht overwogen dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een door de betrokkene tegenover de sociale recherche afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring. Het proces-verbaal van de verklaring is door de twee betrokken sociaal-rechercheurs op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakt en K heeft dit proces-verbaal ondertekend. In dit geval heeft de rechtbank op goede gronden aangenomen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat van het hiervoor geformuleerde uitgangspunt zou moeten worden afgeweken.
4.5.
Het hier van belang zijnde onderdeel van de verklaring van K houdt het volgende in. Aan K is de vraag voorgelegd wat volgens hem de inhoud van het begrip wonen is. Daarop heeft hij geantwoord: “Als je spullen er liggen en er elke dag zijn, elke dag er slapen en de post ontvangen op dat adres.” Op de vragen of hij na zijn inschrijving in de GBA van Nootdorp bij appellante in [uitkeringsadres] in [woonplaats 2] is gaan wonen en sinds wanneer hij en appellante samenwonen in die straat heeft appellant geantwoord (beide antwoorden samengenomen) dat hij in de zomer van 2010 op dat adres met appellante is gaan samenwonen.
4.6.
Op grond van de hierna volgende overwegingen wordt deze verklaring noch op zichzelf noch in samenhang met de overige onderzoeksbevindingen voldoende geacht om over de periodes 1 en 2 het hoofdverblijf van K op het uitkeringsadres aan te nemen.
4.6.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat er geen feitelijke aanknopingspunten zijn voor het volgen van de verklaring van K. Ter zitting van de Raad heeft appellante naar voren gebracht dat de sociale recherche niet heeft doorgevraagd bij K over het door hem genoemde moment van samenwonen. Uit de processen-verbaal van het verhoor van K blijkt inderdaad niet dat feitelijke veranderingen zijn opgetekend. Zo is aan K niet gevraagd of zijn spullen zich vanaf dat moment op het uitkeringsadres bevonden, of hij vanaf toen daar ook zijn post ontving en of hij vanaf dat moment ook hoofdzakelijk op het uitkeringsadres de nachten doorbracht.
4.6.2.
Appellante heeft verder naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat wat de in het kader van een buurtonderzoek gehoorde getuigen hebben verklaard een ondersteuning vormt van de verklaring van appellant. Deze beroepsgrond treft doel. In de eerste plaats heeft zij op goede gronden naar voren gebracht dat de getuigenverklaringen weinig feitelijkheden bevatten over het verblijf van appellante en K. Zo spreekt getuige [W.] over het wonen van een vrouw, een man en een kind in het portiek, maar hij baseert dat alleen op het niet nader onderbouwde feit dat hij dat ziet vanuit zijn woning, terwijl hij verder heeft verklaard dat hij, anders dan het zeggen van gedag, geen contact met appellante en K had. In de tweede plaats heeft appellante terecht gewezen op onjuistheden in de verklaringen met betrekking tot de periode van haar zwangerschap, het geslacht van haar kind (niet een dochter maar een zoon), de leeftijd van dat kind en over de hond. Verder heeft zij terecht gewezen op enkele tegenstrijdigheden in de inhoud van de verklaringen, in het bijzonder met betrekking tot de aanwezigheid van appellante en K overdag dan wel in de avond of de nachtelijke uren (verklaringen van [X.], [Y.] en [Z.]). Daarbij heeft zij nog naar voren gebracht dat getuige [Z.] zelf niet woonde nabij het uitkeringsadres maar daar op bezoek kwam bij zijn vriendin, en daarom onvoldoende kon weten over de aanwezigheid van K op dat adres. Verder is van belang dat twee nabij het adres van K woonachtige getuigen hebben verklaard dat appellante en K daar woonden; deze twee verklaringen zien op een deel van periode 1 en op periode 2. Appellante heeft er in dit verband niet ten onrechte op gewezen dat het college zelf op basis van de gehouden buurtonderzoeken in de omgeving van het uitkeringsadres en het adres van K aanvankelijk met betrekking tot de periode van 1 juli 2011 tot 11 oktober 2011 heeft geconcludeerd dat appellante en K in ongeveer gelijke mate gebruik maakten van de woningen op die adressen. Het college heeft tegenover deze gronden van appellante onvoldoende gesteld ter ondersteuning van zijn standpunt dat aan de getuigenverklaringen wel voldoende betekenis kan worden gehecht ter ondersteuning van wat K heeft verklaard.
4.6.3.
Voorts staat tegenover de verklaring van K het door appellante ingenomen standpunt dat zij met K geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Zij heeft weliswaar in haar tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring erkend dat K overdag bijna dagelijks bij haar en hun beider kind was en dat K soms op het uitkeringsadres de nacht doorbracht, maar zij heeft consequent tegengesproken dat hij ook zijn hoofdverblijf bij haar heeft gehad. Zij heeft in dat verband opgemerkt dat zij dat ook niet wilde nadat aan haar in januari 2010 zelfstandige woonruimte was toegewezen aangezien de liefdesrelatie met K toen was verbroken.
4.7.
Aangezien geen ander bewijs voorhanden is, komt de Raad tot de conclusie dat de onderzoeksbevindingen niet toereikend zijn voor het standpunt dat naast appellante ook K gedurende de periodes 1 en 2 hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres, zodat geen sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding. De op die grond gebaseerde intrekking van de bijstand over deze periodes kan daarom geen stand houden.
De terugvordering
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college niet bevoegd was tot terugvordering van de over de periodes 1 en 2 ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand. De terugvordering van de bijstand over periode 3 is in hoger beroep niet in geschil.
Conclusie
4.9.
De gegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1, de vernietiging van het intrekkingsbesluit met betrekking tot periode 2 en het oordeel van de rechtbank over periode 3 staan niet ter discussie. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 1 met betrekking tot periode 2 in stand heeft gelaten en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard.
4.10.
Bestreden besluit 1 zal ook worden vernietigd voor zover het betreft de intrekking over periode 1 en wat betreft de terugvordering geheel, aangezien een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is. In aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft verklaard dat een eventueel gebrek in de besluitvorming niet door nader onderzoek kan worden hersteld, zal het mede op de periodes 1 en 2 betrekking hebbende primaire besluit van 22 maart 2012 in zoverre worden herroepen. In zoverre treedt deze uitspraak in de plaats van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 1. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal gegrond worden verklaard. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, dient het bestreden besluit 2 geheel te worden vernietigd.
4.11.
De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie, dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college worden opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar inzake de terugvordering te nemen. Dat besluit betreft nog uitsluitend de uitwerking van het nader vast te stellen bedrag van de terugvordering.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van
het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 mei 2013 wat betreft de periode van 1 juli
2011 tot 11 oktober 2011 in stand heeft gelaten en het beroep tegen het besluit van 27 mei
2013 ongegrond heeft verklaard;
- vernietigt het besluit van 13 mei 2013 voor zover het betreft de intrekking over de periode
van 1 juli 2010 tot 1 juli 2011 en de terugvordering geheel;
- herroept het besluit van 22 maart 2012, nummer 11115215, voor zover het betreft de
intrekking over de periode van 1 juli 2010 tot 11 oktober 2011, en bepaalt dat deze uitspraak
in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van het besluit van 13 mei 2013;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 mei 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het college op met betrekking tot de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar te
nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.C.F. Talman en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD