ECLI:NL:CRVB:2015:1985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
22 juni 2015
Zaaknummer
13-5550 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet en eigendomsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de buitenlandbijdrage die appellant, woonachtig in Duitsland, verschuldigd is op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en was als verdragsgerechtigde aangemerkt. Het Zorginstituut Nederland, als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen, had de buitenlandbijdrage over het jaar 2010 vastgesteld op € 4.933,12, waarvan appellant nog € 2.059,12 diende te betalen na eerdere inhoudingen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, stellende dat het Zorginstituut in strijd handelt met het legaliteitsbeginsel en dat er een ontoelaatbare inbreuk op zijn eigendomsrecht wordt gemaakt door de nabetalingen van de WAZ-uitkering in de berekening van de buitenlandbijdrage te betrekken.

De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, maar heeft het Zorginstituut verzuimd om te beslissen op een bijkomende beschikking. Dit leidde tot een vernietiging van het bestreden besluit. In hoger beroep herhaalt appellant zijn gronden en stelt dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan zijn argumenten over het eigendomsrecht en de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. De Raad overweegt dat de berekening van de buitenlandbijdrage correct is uitgevoerd en dat de nabetalingen terecht zijn meegenomen in de berekening. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen strijd is met het legaliteitsbeginsel of het eigendomsrecht. De stelling van appellant dat hij in betalingsonmacht verkeert, wordt niet onderbouwd. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

13/5550 ZVW, 13/5551 ZVW
Datum uitspraak: 17 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 september 2013, 13/131 en 13/592 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Grégoire. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont vanaf 29 september 2009 in Duitsland en ontvangt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Op grond hiervan is hij, ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 inwerking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) door het Zorginstituut als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 recht op zorg in het woonland (Duitsland), ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is appellant ingevolge artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage) die wordt ingehouden op de uitkering van appellant.
1.2.
In 2010 heeft appellant, na een gerechtelijke procedure, van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een nabetaling gekregen in verband met in de jaren 2001 tot en met 2009 ten onrechte niet ontvangen WAZ-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 8 juli 2012 heeft het Zorginstituut de door appellant verschuldigde buitenlandbijdrage over het jaar 2010 bij definitieve jaarafrekening vastgesteld op € 4.933,12. Omdat in 2010 reeds € 2.874,- op de uitkering van appellant was ingehouden door de uitkeringsinstantie, diende appellant nog € 2.059,12 te betalen. Bij beslissing op bezwaar van 14 december 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Zorginstituut het tegen het besluit van 8 juli 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft het Zorginstituut een betalingsregeling vastgesteld voor de aflossing van een openstaand bedrag van € 2.167,82, inhoudende veertien maandelijkse termijnen van € 150,- en één termijn van € 67,82. Bij beslissing op bezwaar van 16 januari 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Zorginstituut het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Hij heeft tegen bestreden besluit 1 aangevoerd dat het Zorginstituut, door te bepalen dat appellant de buitenlandbijdrage 2010 verschuldigd is over de gehele WAZ-uitkering vanaf 2001, in strijd handelt met het in artikel 104 van de Grondwet verankerde beginsel dat voor belastingen en premieheffingen een wettelijke basis nodig is. De Zvw is in 2006 in werking getreden en dat betekent volgens appellant dat een (na)betaling van uitkeringen die in de jaren 2001 tot en met 2005 uitbetaald hadden moeten worden niet valt onder paragraaf 5.2 van die wet, waarin de inkomensafhankelijke bijdrage is geregeld.
1.6.
Tegen bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat hij niet aan de vastgestelde aflossingstermijnen kan voldoen, omdat hij een inkomen heeft op minimumniveau. In bezwaar heeft appellant dit nader onderbouwd met enige stukken en verzocht om matiging van het te betalen bedrag. In reactie hierop heeft het Zorginstituut bij besluit van 29 januari 2013 een nieuwe betalingsregeling opgesteld, inhoudende 24 termijnen van € 90,23.
2.1.
Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen. De Belastingdienst heeft in de zogeheten NiNbi (Niet in Nederland belastbaar inkomen) beschikking van 18 januari 2012 het in Nederland belastbare loon/verzamelinkomen van appellant in 2010 vastgesteld op € 57.620,-. Bij de berekening van de hoogte van de buitenlandbijdrage is het Zorginstituut dan ook terecht en conform de toepasselijke wettelijke regels uitgegaan van een verzamelinkomen in 2010 van € 57.620,-. Dat (een deel van) de betalingen van het Uwv voor 2006 hadden moeten plaatsvinden doet er niet aan af dat de nabetalingen feitelijk in 2010 hebben plaatsgevonden en daarom tot het jaarinkomen van 2010 moeten worden gerekend. De gronden van beroep tegen bestreden besluit 1 treffen daarom volgens de rechtbank geen doel.
2.2.
De rechtbank heeft bestreden besluit 1 niettemin vernietigd, omdat het Zorginstituut daarin verzuimd heeft niet tevens te beslissen op het bezwaar dat was gericht tegen het besluit van 24 oktober 2012. Dat besluit is immers een bijkomende beschikking zoals bedoeld in artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien bestreden besluit 2 inmiddels vervangen is door het besluit van 29 januari 2013 heeft de rechtbank het beroep gericht tegen bestreden besluit 1, op grond van het bepaalde in artikel 4:125, tweede lid, van de Awb, van rechtswege mede gericht geacht tegen het besluit van 29 januari 2013. Appellant heeft hierdoor bij de inhoudelijke boordeling van bestreden besluit 2 geen belang meer. Om die reden heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard met bepalingen omtrent de vergoeding van het door appellant voor dit beroep betaalde griffierecht en de proceskosten.
2.3.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand gelaten in verband met de hiervoor onder 2.1 vermelde overweging dat het Zorginstituut daarin de hoogte van de over 2010 verschuldigde buitenlandbijdrage correct heeft berekend en vastgesteld.
2.4.
Tot slot heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 januari 2013 ongegrond verklaard, omdat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet aan de daarin getroffen afbetalingsregeling kan voldoen.
3.1.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van beroep, zoals bij de rechtbank naar voren gebracht, herhaald. Appellant stelt dat de rechtbank ten onrechte geen overwegingen heeft gewijd aan zijn stelling dat het onverenigbaar is met het in artikel 104 van de Grondwet neergelegde legaliteitsbeginsel dat appellant geacht wordt premie te betalen over inkomen dat hem eigenlijk toekwam in een periode waarin de Zvw nog niet nog niet bestond. Volgens appellant is tevens sprake van schending van het recht op bescherming van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Door nabetalingen te betrekken bij de grondslag voor de buitenlandbijdrage wordt ontoelaatbaar inbreuk gemaakt op zijn eigendomsrecht.
3.1.2.
In hoger beroep heeft appellant voorts nog gesteld dat het Zorginstituut, door appellant nu nog te confronteren met een zo grote vordering, in strijd handelt met de in artikel 6 van het EVRM neergelegde redelijke termijn. Appellant heeft de Raad verzocht het Zorginstituut te gelasten hem voor de daardoor bij appellant veroorzaakte onzekerheid en frustratie schadeloos te stellen.
3.1.3.
Met betrekking tot de betalingsregeling heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in betalingsonmacht verkeert. Ook aan de inmiddels weer nieuwe regeling, waarbij appellant geacht wordt € 50,- per maand af te lossen, kan hij niet voldoen omdat zijn inkomen lager is dan de beslagvrije voet zoals vermeld in artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.2.
Het Zorginstituut heeft zich in verweer op het standpunt gesteld, kort gezegd, dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad constateert dat de Belastingdienst het belastbaar loon ad € 57.620,- en het verzamelinkomen ad € 53.220,- bij de NiNbi-beschikking van 18 januari 2012 heeft vastgesteld en dat de inkomensafhankelijke Zvw-bijdrage en de inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage, onder aftrek van de heffingskorting, naar de geldende (lagere) maximumbedragen zijn berekend: in zoverre is de berekende buitenlandbijdrage slechts over een deel van het belastbaar loon en het verzamelinkomen geheven. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dat belastbaar loon en dat verzamelinkomen in het jaar 2010 zijn genoten en dat niet van belang is dat in deze beide bedragen nabetalingen over eerdere jaren zijn begrepen.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid geoordeeld dat het besluit van 14 december 2012 een bijkomende beslissing is zoals bedoeld in artikel 4:125 van de Awb. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat bestreden besluit 1, omdat daarin niet tevens op het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2012 is beslist, voor vernietiging in aanmerking komt. Het dictum in de aangevallen uitspraak, waarin sprake is van een kennelijke verschrijving, moet dan ook in die zin gelezen worden.
4.3.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 27 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2579, is in de Zvw en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering dwingend voorgeschreven op welke wijze de buitenlandbijdrage berekend moet worden, zonder dat het Zorginstituut zich een eigen oordeel moet vormen over de hoogte van de door de Belastingdienst vastgestelde grondslag. Terecht heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 dan ook in stand gelaten.
4.4.
Appellant kan evenmin gevolgd worden in zijn betoog dat het Zorginstituut, door de buitenlandbijdrage te berekenen over nabetaald inkomen, artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft geschonden en/of heeft gehandeld in strijd met artikel 104 van de Grondwet.
4.4.1.
De beroepsgrond van appellant vermeld in 3.1.1 treft geen doel. Aan deze beroepsgrond ligt het onjuiste uitgangspunt ten grondslag dat de nabetaling bedoeld in 1.2 toegerekend dient te worden aan de jaren 2001 tot en met 2009. Tekst noch systematiek van de Zvw bieden aanknopingspunten voor dit standpunt. De nabetaling bedoeld in 1.2 is gedaan in 2010 en dient - zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld - te worden behandeld op basis van de op dat moment geldende regelingen. Nu zulks is geschied, is van strijd met het legaliteitsbeginsel geen sprake.
4.4.2.
Dat er een ontoelaatbare inbreuk gemaakt zou zijn op het eigendomsrecht van appellant, zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol ziet de Raad niet in. Hetgeen appellant heeft aangevoerd is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van strijd met dit artikel.
4.5.
De stelling van appellant dat het Zorginstituut de redelijke termijn, zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM, heeft geschonden treft evenmin doel. De redelijke termijn, genoemd in dat artikel, ziet op de duur van gerechtelijke procedures, terwijl in dit geval sprake is van een betalingsverplichting op grond van dwingend recht zonder vervaltermijnen.
4.6.
De Raad merkt verder nog op dat ook hij, evenmin als de rechtbank, in de door appellant in beroep overgelegde stukken over zijn inkomen, een overtuigend bewijs ziet van zijn betalingsonmacht. Appellant geniet bij een invordering als onderhavige bescherming van de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarvoor moet hij wel kunnen aantonen dat de daarvoor geldende regels door het Zorginstituut geschonden worden, ook zelfs met de huidige, persoonlijke en van het ter zake geldende beleid van het Zorginstituut afwijkende afbetalingsregeling van € 50,- per maand. Een door hemzelf opgesteld overzicht van maandelijkse inkomsten en uitgaven waaruit blijkt dat zijn inkomen ruim boven het minimum ligt en dat, naar ter zitting bleek, niet helemaal klopt omdat daarin ook halfjaarlijkse lasten zijn opgenomen als ware het maandlasten, is daarvoor niet toereikend.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
5. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) H.J. Dekker

HD