ECLI:NL:CRVB:2015:195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
28 januari 2015
Zaaknummer
13-1152 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en recht op loondervingsuitkering

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 20 september 1997 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De uitkering was oorspronkelijk vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, maar is per 28 mei 2012 herzien naar een mate van 80 tot 100%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening en stelt dat hij recht heeft op een loondervingsuitkering. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat appellant geen WAO-verzekerde werkzaamheden heeft verricht voorafgaand aan de toename van zijn beperkingen. Dit betekent dat artikel 40 van de WAO niet van toepassing is, aangezien dit artikel vereist dat de betrokkene op het moment van toename van de arbeidsongeschiktheid WAO-verzekerde werkzaamheden verrichtte.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van een nieuwe situatie met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en dat het dagloon opnieuw moet worden berekend. Het Uwv heeft de bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de voorwaarden voor toekenning van een loondervingsuitkering niet zijn vervuld, omdat appellant geen werkzaamheden heeft verricht op het moment van de toename van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft ook geoordeeld dat de wet niet op onredelijke wijze wordt toegepast in het geval van appellant, en dat de rechter niet vrijstaat om de wet te toetsen op haar billijkheid.

De Raad heeft uiteindelijk besloten het hoger beroep van appellant niet te honoreren en de aangevallen uitspraak te bevestigen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/1152 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
29 januari 2013, 12/3853 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 januari 2015
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op [datum] 1970 en heeft sinds 20 september 1997 recht op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De uitkering is daarbij bepaald op een op het minimumloon gebaseerde vervolgdagloon.
1.2.
Bij besluit van 3 april 2012 heeft het Uwv de WAO-uitkering, die laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van
28 mei 2012 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 31 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De beroepsgrond van appellant dat aan hem met ingang van 28 mei 2012 een loondervingsuitkering moet worden toegekend is verworpen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant op grond van artikel 16 van de WAO verzekerd is gebleven voor de WAO en dat zijn uitkering vanwege toegenomen beperkingen is herzien naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Artikel 40 van de WAO is volgens de rechtbank niet van toepassing omdat appellant voor de toename van de arbeidsongeschiktheid geen werkzaamheden heeft verricht. In de door appellant gevoerde rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank niet gelezen dat artikel 40 van de WAO ook kan worden toegepast in de situatie dat voorafgaand aan de toename van de beperkingen geen WAO-verzekerde werkzaamheden zijn verricht. Ook het beroep op artikel 21a van de WAO is verworpen. Voor de berekening van het vervolgdagloon moet worden uitgegaan van de leeftijd van de betrokkene op de datum met ingang waarvan hem de arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er sprake is van een nieuwe situatie met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en dat het dagloon opnieuw moet worden berekend op grond van artikel 40, derde lid, van de WAO. Het is volgens appellant in strijd met de redelijkheid en de billijkheid, alsmede de geest en de bedoeling van de wetgever dat hij niet in aanmerking komt voor een loondervingsuitkering. Het kan niet juist zijn dat hij een
WAO-uitkering ontvangt die lager is dan het minimumloon. Appellant heeft om een ruime interpretatie van artikel 40, derde lid, van de WAO verzocht.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van 11 november 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AR6154).
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Artikel 21a van de WAO bepaalt de duur van de loondervingsuitkering. De duur van de loondervingsuitkering is nihil voor degene, die jonger is dan 33 jaar op de datum met ingang waarvan hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend. Artikel 21b van de WAO bepaalt dat na afloop van de in artikel 21a bedoelde periode recht bestaat op een vervolguitkering met als maatstaf het vervolgdagloon. Het vervolgdagloon is gelijk aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen het dagloon en het minimumloon. Voor de berekening van het vervolgdagloon geldt een percentage van tweemaal het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar en de leeftijd van de betrokkene op de datum met ingang waarvan hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend.
5.3.
Artikel 40, derde lid, van de WAO luidde ten tijde hier van belang als volgt:
Ingeval van herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid tijdens het ontvangen van een vervolguitkering wordt, met inachtneming van de tweede tot en met vierde volzin van dit lid, met ingang van de dag waarop het recht op die herziening bestaat, een loondervingsuitkering toegekend. Voor de duur van die loondervingsuitkering is, in afwijking van artikel 21a, de leeftijd van de betrokkene op de dag met ingang van de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering bepalend. Toekenning van een loondervingsuitkering is slechts mogelijk indien de betrokkene bij de toeneming van de arbeidsongeschiktheid terzake van het verrichten van werkzaamheden op grond van deze wet verzekerd was en de duur van die uitkering langer is dan de duur van de loondervingsuitkering, waarop recht bestond onmiddellijk voorafgaande aan de datum van ingang van de vervolguitkering. De duur van de toe te kennen loondervingsuitkering wordt verminderd met de duur van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering. Tijdens de duur van die loondervingsuitkering bestaat geen recht op vervolguitkering.
5.4.
Appellant had gelet op zijn leeftijd met ingang van 20 september 1997 recht op een vervolguitkering met als maatstaf het vervolgdagloon. Niet in geschil is dat appellant gedurende zijn recht op WAO-uitkering voorafgaande aan de toename van op arbeidsongeschiktheid geen werkzaamheden heeft verricht. Zoals ook door de rechtbank is overwogen, stelt de tekst van het derde lid van artikel 40 van de WAO de voorwaarde dat appellant op het moment van de toename van de arbeidsongeschiktheid WAO-verzekerde werkzaamheden verrichtte. Dat blijkt ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40, derde lid, van de WAO, Kamerstukken II 1997-1998 25 641, nr. 3, blz. 15:
“Op grond van het voorgestelde nieuwe derde lid ontstaat, indien de leeftijd op moment van toename van de arbeidsongeschiktheid recht zou geven op een langere loondervingsuitkering dan de loondervingsuitkering die betrokkene reeds heeft genoten, voor het restant van die duur alsnog recht op een loondervingsuitkering. Uiteraard mits betrokkene op het moment van de toename van de arbeidsongeschiktheid WAO-verzekerde werkzaamheden verrichtte”.
Van een situatie als bedoeld in de laatste volzin was in het geval van appellant geen sprake
5.5.
De beroepsgrond van appellant dat toepassing van artikel 40 van de WAO in zijn geval onredelijk en onbillijk uitpakt en niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever slaagt niet. De WAO is een wet in formele zin. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid noch om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk en M. Greebe en J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) E. Heemsbergen
nk