ECLI:NL:CRVB:2015:195
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering en recht op loondervingsuitkering
In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 20 september 1997 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De uitkering was oorspronkelijk vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, maar is per 28 mei 2012 herzien naar een mate van 80 tot 100%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening en stelt dat hij recht heeft op een loondervingsuitkering. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat appellant geen WAO-verzekerde werkzaamheden heeft verricht voorafgaand aan de toename van zijn beperkingen. Dit betekent dat artikel 40 van de WAO niet van toepassing is, aangezien dit artikel vereist dat de betrokkene op het moment van toename van de arbeidsongeschiktheid WAO-verzekerde werkzaamheden verrichtte.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van een nieuwe situatie met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en dat het dagloon opnieuw moet worden berekend. Het Uwv heeft de bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de voorwaarden voor toekenning van een loondervingsuitkering niet zijn vervuld, omdat appellant geen werkzaamheden heeft verricht op het moment van de toename van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft ook geoordeeld dat de wet niet op onredelijke wijze wordt toegepast in het geval van appellant, en dat de rechter niet vrijstaat om de wet te toetsen op haar billijkheid.
De Raad heeft uiteindelijk besloten het hoger beroep van appellant niet te honoreren en de aangevallen uitspraak te bevestigen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.