ECLI:NL:CRVB:2015:1876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
12 juni 2015
Zaaknummer
14-398 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering voorschot WW-uitkering na ontslag op staande voet zonder toereikende grond

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 3 juni 2015, wordt de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een voorschot op de WW-uitkering aan appellant te verstrekken, beoordeeld. Appellant, werkzaam als geestelijk begeleider, was ontslagen door zijn werkgever, die stelde dat er een dringende reden voor het ontslag was. De Raad oordeelt dat het Uwv ten onrechte het voorschot heeft geweigerd, omdat er geen objectieve dringende reden voor het ontslag was. De Raad stelt vast dat de werkgever niet voldoende heeft aangetoond dat het gedrag van appellant zodanig was dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst redelijkerwijs niet meer van de werkgever kon worden gevergd. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en het recht op WW-uitkering van appellant opnieuw te beoordelen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden bij de beoordeling van ontslag en de gevolgen daarvan voor de WW-uitkering.

Uitspraak

14/398 WW-T
Datum uitspraak: 3 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 december 2013, 13/5941 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F.A. Enait, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 maart 2014 heeft mr. M. Wiersma, advocaat, zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.C. Brouwer, kantoorgenoot van mr. Wiersma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 januari 2004 in loondienst werkzaam als geestelijk begeleider (imam) bij [naam werkgeefster] (werkgeefster).
1.2.
In de periode januari 2012 tot en met maart 2012 hebben appellant en werkgeefster gecorrespondeerd over de wijze waarop appellant zijn functie uitoefende. Werkgeefster heeft appellant daarbij onder meer in de gelegenheid gesteld het bestuur als hoogst gezaghebbende orgaan van werkgeefster te erkennen.
1.3.
Bij brief van 28 maart 2012 heeft werkgeefster appellant geschorst met behoud van loon, omdat werkgeefster zich niet kon vinden in de wijze waarop appellant zich heeft gedragen tijdens de openingsconferentie in december 2011 en in de daarna door appellant gedane uitingen in de richting van onder meer het bestuur van werkgeefster.
1.4.
Bij brief van 13 april 2012 heeft werkgeefster de arbeidsovereenkomst met appellant, met inachtneming van de geldende opzegtermijn, opgezegd per 1 juli 2012. Werkgeefster heeft daarbij bepaald dat de schorsing voortduurt tot 1 juli 2012. Nadat de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage werkgeefster bij vonnis in kort geding van 11 juni 2012 (onder meer) had veroordeeld tot opheffing van de aan appellant opgelegde schorsing als imam, heeft werkgeefster appellant op 11 juni 2012 opnieuw geschorst en hem de toegang tot zijn werkplek en de moskee ontzegd. Bij brief van 27 juni 2012 heeft werkgeefster appellant, voor zover vereist, met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn, ontslagen per 1 september 2012. Werkgeefster heeft het loon van appellant doorbetaald tot 1 september 2012.
1.5.
Appellant heeft werkgeefster gedagvaard en (onder meer) gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de opzegging kennelijk onredelijk is, in welk kader hij heeft verzocht werkgeefster te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst. Bij tussenvonnis van
20 maart 2013 heeft de kantonrechter van de rechtbank Den Haag deze vordering afgewezen. Bij eindvonnis van 7 augustus 2013 heeft de kantonrechter appellant in reconventie veroordeeld tot betaling aan werkgeefster van een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schadevergoeding.
1.6.
Appellant heeft op 3 februari 2013 een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 3 september 2012. Bij besluit van 27 februari 2013 heeft het Uwv aan appellant een voorschot op een WW-uitkering geweigerd.
1.7.
Bij besluit van 27 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 februari 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat op basis van de aanwezige stukken een gegrond vermoeden bestaat dat sprake is van een aan appellant te verwijten werkloosheid door een dringende reden als genoemd in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Als gevolg daarvan heeft het Uwv besloten geen voorschot op een WW-uitkering te verstrekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op basis van de voorliggende gegevens geoordeeld dat appellant zich niet als een goed werknemer heeft gedragen en dat er grond is om te concluderen dat er een dringende reden was voor ontslag. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de stukken is gebleken dat appellant bij herhaling het gezag van werkgeefster niet heeft geaccepteerd, imagoschade heeft veroorzaakt door zijn controversiële preken en provocerend gedrag, in strijd heeft gehandeld met zijn geheimhoudingsverplichting en islamitische huwelijken heeft gesloten zonder dat daaraan wettelijke aktes van de burgerlijke stand ten grondslag lagen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende informatie voorhanden had om tot het bestreden besluit te komen.
3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat geen sprake was van een (objectief dan wel subjectief) dringende reden. Appellant heeft voorts gesteld dat, voor zover al sprake was van een dringende reden, hem daar geen verwijt van kan worden gemaakt, nu werkgeefster bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst niet heeft bedongen dat appellant van het uitdragen van bepaalde religieuze overtuigingen diende af te zien en ten onrechte op een later moment alsnog eisen heeft gesteld op dit punt. Voor zover werkgeefster deze eisen later alsnog mocht stellen, kan appellant niet worden verweten dat hij deze niet (volledig) kon inwilligen, gelet op het bijzondere karakter van de arbeidsovereenkomst tot het verrichten van religieuze werkzaamheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd artikel 27, eerste lid, van de WW, waarin is bepaald dat het Uwv ter zake van het niet nakomen door de werknemer van de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW, de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat, als gevolg van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door werkgeefster op 27 juni 2012, de werkloosheid van appellant is ontstaan per 3 september 2012.
4.3.
Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 18 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2187) volgt dat het Uwv een voorschot kan weigeren, indien er een goede reden is om te verwachten dat aan een betrokkene een WW-uitkering blijvend geheel zal worden geweigerd omdat aan zijn werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW, zodat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
4.4.
Ter beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, dient een materiële beoordeling plaats te vinden waarbij zowel de objectieve dringendheid van de door de werkgever medegedeelde ontslagreden, als de subjectieve dringendheid van die reden en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer moeten worden betrokken.
4.5.1.
Werkgeefster heeft aan het ontslag ten grondslag gelegd dat de relatie tussen partijen onhoudbaar is geworden, doordat appellant bij herhaling het gezag van het bestuur niet heeft geaccepteerd, appellant werkgeefster grote imago-schade heeft toegebracht, zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door moskeebezoekers tegen het bestuur op te zetten en “te lekken” naar de media en islamitische huwelijken heeft gesloten en echtscheidingen heeft uitgesproken terwijl daaraan geen wettelijke aktes van de burgerlijke stand ten grondslag lagen.
4.5.2.
Om aan te kunnen nemen dat er op 27 juni 2012 een dringende reden was voor een onverwijlde opzegging van het dienstverband is niet toereikend dat sprake is geweest van, door werkgeefster gesteld maar door appellant grotendeels ontkend, onacceptabel gedrag van appellant, maar moet worden vastgesteld dat hij zich ook kort daarvoor, althans voor zijn schorsing per 28 maart 2012, zodanig heeft gedragen dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst redelijkerwijze niet meer van werkgeefster kon worden gevergd. Er is van de door werkgeefster geformuleerde ontslagredenen niet enig zo specifiek handelen van appellant van een zodanige ernst als vaststaand aan te nemen dat op grond daarvan een onmiddellijke beëindiging van het dienstverband was aangewezen. Uit hetgeen werkgeefster ter onderbouwing van de opzegging heeft aangevoerd volgt wel, dat er in de loop van de tijd een zodanig diepgaand verschil van mening is ontstaan over het functioneren van appellant, dat werkgeefster tot de conclusie is gekomen dat sprake was van een ernstig verstoorde, niet meer te herstellen, arbeidsverhouding. Daarmee had werkgeefster alle reden om beëindiging van het dienstverband met appellant na te streven, maar voor een ontslag op staande voet ontbrak een toereikende grond.
4.5.3.
De gedragingen van appellant kwalificeren dan ook niet als een dringende reden in objectieve zin. Daaruit volgt dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht met betrekking tot de dringende reden in subjectieve zin en de persoonlijke omstandigheden van appellant onbesproken kan blijven.
4.5.4.
Toen het Uwv moest beslissen over een voorschot op de door appellant gevraagde WW-uitkering, had het op basis van de in het dossier aanwezige gegevens (dus) al kunnen vaststellen dat aan het ontslag geen arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag heeft gelegen, omdat geen sprake was van een objectieve dringende reden voor het ontslag. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv dan ook ten onrechte een voorschot geweigerd. Dit besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, kunnen niet in stand blijven.
4.6.
Met het oog op definitieve geschilbeslechting zal de Raad het Uwv opdragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. Ter zitting is gebleken dat het Uwv nog niet over het recht op WW-uitkering van appellant heeft beslist. Het ligt voor de hand dat het Uwv bij herstel van zijn besluitvorming over een voorschot op de WW-uitkering thans ook de vaststelling van het recht van appellant op die uitkering betrekt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad in deze tussenuitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) W. de Braal

RB