ECLI:NL:CRVB:2015:1873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
12 juni 2015
Zaaknummer
13-228 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage ZVW en verdragsgerechtigdheid van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in Zweden woont en een prepensioen ontvangt van de Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn. Appellante is door het Zorginstituut Nederland aangemerkt als verdragsgerechtigde op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en heeft recht op zorg in Zweden, waarvoor zij een buitenlandbijdrage verschuldigd is. De Raad heeft geoordeeld dat het Zorginstituut appellante terecht als verdragsgerechtigde heeft aangemerkt en dat de berekening van de buitenlandbijdrage over het flex/prepensioen correct is uitgevoerd. De Raad heeft geen strijd met internationaal recht geconstateerd en zag geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

De zaak is ontstaan na een besluit van het Zorginstituut van 5 december 2011, waarin de definitieve jaarafrekening over 2007 aan appellante werd toegestuurd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de rechtbank Amsterdam heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet onder de Zvw valt, omdat zij in Zweden niet verzekerd is voor ziekte en moederschap. De Raad heeft echter vastgesteld dat de conflictregels van de Europese Verordening (EEG) nr. 1408/71 van toepassing zijn en dat Nederland verantwoordelijk is voor de zorgkosten in het woonland van appellante.

De Raad heeft verder overwogen dat de gelijkstelling van het prepensioen van appellante met een wettelijk pensioen in overeenstemming is met de Europese regelgeving. De Raad heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen, omdat de rechtsvragen reeds door het Hof zijn beantwoord. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen proceskosten aan de orde gesteld.

Uitspraak

13/228 ZVW
Datum uitspraak: 22 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 december 2012, 12/2228 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Zweden (appellante)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellante heeft haar echtgenoot H.J. Achterberg hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante en het Zorginstituut zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2015. Appellante, vertegenwoordigd door haar echtgenoot, heeft daaraan door middel van een televerbinding deelgenomen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

s1.1. Appellante is geboren [in] 1950 en woont sinds 2005 in Zweden. Sinds 2005 ontvangt appellante een prepensioen (flexpensioen) van de Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn. Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellante door het Zorginstituut met toepassing van artikel 28bis van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) en artikel 69, eerste lid, van de Zvw als zogenoemd verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft zij op grond van Vo 1408/71 recht op zorg in het woonland Zweden, ten laste van het pensioenland Nederland. Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 33 van Vo 1408/71 in verbinding met artikel 69, tweede lid, van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage). Appellante is met een E121-formulier ingeschreven geweest bij het bevoegde orgaan van haar woonplaats van 1 januari 2006 tot
30 april 2011.
1.2.
Bij besluit van 5 december 2011 heeft het Zorginstituut de definitieve jaarafrekening over het jaar 2007 aan appellante toegezonden. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 17 april 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden uitvoerig tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
Tussen partijen is primair in geschil of het Zorginstituut appellante terecht als verdragsgerechtigde heeft aangemerkt en voorts of zij op die grond een buitenlandbijdrage verschuldigd is, berekend over haar prepensioen.
4.2.
Appellante heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat haar feitelijke situatie de toepassing van artikel 69 van de Zvw niet rechtvaardigt omdat zij in Zweden niet verzekerd is voor ziekte en moederschap in de zin van Vo 1408/71, en artikel 28bis van Vo 1408/71 dan ook op haar niet van toepassing is. Bovendien is zij onderworpen aan twee wettelijke stelsels, hetgeen in strijd is met Vo 1408/71. Met betrekking tot dit laatste punt verwijst de Raad naar zijn eerdere jurisprudentie (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2014:3461) waarin onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 14 oktober 2010, C-345/09, Van Delft e.a., punten 38 en 45 tot en met 49 en ook het arrest van het Hof van 10 oktober 2013, C-321/12, Van der Helder en Farrington, punt 31 met betrekking tot een situatie als waarin appellante zich bevindt, is overwogen dat de conflictregels van artikel
28 en 28bis van Vo 1408/71 van toepassing zijn en niet artikel 13, tweede lid, onder f van Vo 1408/71. Met deze conflictregels wordt uitgemaakt welk orgaan de in die artikelen bedoelde prestaties moet verlenen en welke wetgeving van toepassing is. Zoals ook door appellante is aangevoerd, heeft zij als ingezetene van Zweden volgens de Zweedse regelgeving recht op verstrekkingen bij ziekte. Dit is dus juist een recht op verstrekkingen dat niet afhankelijk is gesteld van voorwaarden inzake verzekering of arbeid, voor welke situatie artikel 28bis van Vo 1408/71 een met artikel 28 van Vo 1408/71 vergelijkbare regel geeft, teneinde lidstaten met een ingezetenenstelsel niet te benadelen (arrest Van Delft e.a., punt 40 en arrest Van der Helder en Farrington, punten 43 en 45). Hoe Zweden de verstrekkingen voor zorg intern heeft geregeld, is voor de toepassing van artikel 28bis van Vo 1408/71 niet van belang.
4.3.
De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat het flexpensioen van appellante ingevolge Bijlage VI, R, onder 1, f van Vo 1408/71 (Bijlage VI) als “uitkering die bij pensionering vóór de leeftijd van 65 jaar wordt verstrekt ingevolge een pensioenregeling die de verzorging van de gewezen werknemers bij ouderdom ten doel heeft” voor de toepassing van de artikelen 27 tot en met 34 van Vo 1408/71 met pensioenen, verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen genoemd onder c (ouderdom) van de verklaring van Nederland als bedoeld in artikel 5 van Vo 1408/71, worden gelijkgesteld. Door de gelijkstelling van het prepensioen van appellante met een wettelijk pensioen zoals bedoeld in artikel 28bis van Vo 1408/71, valt appellante onder de werkingssfeer van deze bepaling. Voor zover appellante bedoeld heeft dat de uitkeringen als bedoeld in Bijlage VI van Vo 1408/71 ten onrechte worden gelijkgesteld met wettelijke uitkeringen, wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in de uitspraak van 7 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1941, overwegingen 4.3.2 en 4.3.3 en voorts ook in vergelijkende zin naar het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BB4746). Benadrukt wordt dat deze gelijkstelling alleen betrekking heeft op de bovenwettelijke pensioenen en uitkeringen die in Bijlage VI zijn genoemd en derhalve niet op bedrijfspensioenen die bijvoorbeeld worden uitgekeerd nadat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt. Bovendien heeft de gelijkstelling alleen betrekking op de toepassing van de artikelen 27 tot en met 34 van Vo 1408/71 en is hiermee, zoals appellante terecht heeft opgemerkt, geen uitbreiding van de materiële werkingssfeer van de Vo beoogd. Appellante kan dan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat door de gelijkstellingsbepaling in Bijlage VI het Europese recht niet zou zijn geëerbiedigd.
4.4.
In het bij de artikelen 27, 28 en 28bis van Vo 1408/71 ingevoerde stelsel komen de verstrekkingen bij ziekte en moederschap altijd voor rekening van een orgaan van een ter zake van het pensioen bevoegde lidstaat, voor zover de pensioen- of rentetrekker op grond van de wettelijke regeling van deze lidstaat recht op deze verstrekkingen zou hebben indien hij op diens grondgebied woonde (arrest Van der Helder en Farrington, punt 44 en de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2014:3461, overweging 4.4). Dit betekent dat Nederland als pensioenland verantwoordelijk is voor de betaling van de kosten van zorg in het woonland van appellante en ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 een bijdrage mag heffen en (laten) inhouden op het pensioen van appellante.
4.5.
Door de gelijkstellingsbepaling in Bijlage VI is immers artikel 33 van Vo 1408/71 van toepassing, waarin voor de berekening van de bijdrage wordt verwezen naar de nationale regelgeving. Niet kan worden gezegd dat artikel 33 van Vo 1408/71 geen basis biedt voor de heffing en inhouding van de buitenlandbijdrage zoals deze in de Nederlandse wettelijke regelingen (onder meer artikel 69 van de Zvw, artikel 6.3.1 van de Regeling Zorgverzekering en de daarin genoemde verwijzingen) vorm heeft gekregen dan wel dat Nederland hiermee het Unierecht niet heeft geëerbiedigd. Verwezen wordt in dit verband naar de eerder genoemde uitspraak ECLI:NL:CRVB:2014:3461, overweging 4.9. Voor de berekening van de bijdrage op grond van de nationale regeling, zoals de door appellante genoemde Regeling Zorgverzekering, is derhalve geenszins een vereiste dat die nationale regeling overeenkomstig artikel 5 van Vo 1408/71 onder de werkingssfeer van die verordening is gebracht.
4.6.
Anders dan appellante meent is de in artikel 69, tweede lid, van de Zvw neergelegde gedelegeerde bevoegdheid niet in strijd met het bepaalde in de tweede zin van artikel 104 van de Grondwet. Al aangenomen dat een buitenlandbijdrage als heffing van het Rijk in de zin van die bepaling valt te beschouwen, is met de zin “Andere heffingen van het Rijk worden bij de wet geregeld” juist bedoeld een ruimere delegatiebevoegdheid aan de wetgever te verlenen dan in beginsel beoogd is bij bijvoorbeeld de Rijksbelastingen.
4.7.
Appellante wordt voorts niet gevolgd in haar betoog dat artikel 6.3.1 van de Regeling Zorgverzekering in strijd is met artikel 21 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie dan wel een inbreuk vormt op artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Nog daargelaten de vraag of de situatie van appellante en die van een in Nederland wonende verzekerde vergelijkbaar zijn, is niet gebleken dat de grondslag voor de berekening van de inkomensafhankelijke bijdrage in het geval van appellante minder gunstig uitvalt dan voor een Nederlands ingezetene met dezelfde inkomenspositie. Voor zover appellante heeft bedoeld dat zij anders dan Nederlands ingezetenen ook al meebetaalt aan de zorg in Zweden via de belastingheffing op haar inkomen, is dit een interne zaak van Zweden en kan dit niet leiden tot de conclusie dat de heffing van de buitenlandbijdrage door Nederland in strijd is met het recht op vrij verkeer zoals neergelegd in artikel 21 van het VWEU (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2302). In dit verband wordt ook gewezen op het arrest Van Delft e.a., punt 99 en volgende. Naar ter zitting van de gemachtigde van appellante is vernomen, bestaat er sinds 2013 een compensatieregeling in Zweden waarbij de in Nederland betaalde buitenlandbijdrage als aftrekpost kan worden betrokken bij de inkomstenbelasting.
4.8.
Met betrekking tot de bevoegdheid van de Belastingdienst om gegevens te verstrekken aan het Zorginstituut die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de Zvw wordt verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 juli 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:3025) en het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:200). Van enige strijdigheid met (artikel 8 van) de Wet bescherming persoonsgegevens is geen sprake.
4.9.
De stelling van appellante dat de Zvw op onrechtmatige gronden als sociale verzekering in Vo 1408/71 is opgenomen, wordt ook niet onderschreven. Het begrip “wettelijke regeling” in artikel 1, sub j, van Vo 1408/71 dient ruim te worden opgevat en omvat alle soorten wetgevende, verordenende en bestuursrechtelijke maatregelen van de lidstaten, waaronder de gezamenlijke ter zake toepasselijke nationale maatregelen begrepen moeten worden geacht (arrest van het Hof van 26 februari 2015, C-623/13, De Ruyter, punt 32). Dit artikel, alsmede artikel 4, leden 1 tot en met 2bis, van Vo 1408/71 hebben tot doel de materiële werkingssfeer van deze verordening af te bakenen, door met name bepalingen in collectieve overeenkomsten uit te sluiten (arrest Van der Helder en Farrington, punt 40). Nederland heeft de Ziekenfondswet vervangen door de Zvw en deze als nieuwe sociale ziektekostenverzekering ten behoeve van de gehele bevolking overeenkomstig de artikelen 5 en 97 van Vo 1408/71 aangemeld en toegevoegd aan artikel 4 van Vo 1408/71 (Publicatieblad C 47/7 (2007/C 47/08). Hiermee wordt geacht vast te staan dat de Zvw een wettelijke regeling van sociale zekerheid is in de zin van Vo 1408/71 (vgl. het arrest van het Hof van 29 november 1977, 35/77, Beerens).
4.10.
Appellante heeft de Raad verzocht in haar zaak prejudiciële vragen te stellen aan het Hof en heeft hiervoor tekstvoorstellen aangedragen. Zoals uit bovenstaande overwegingen blijkt, roepen de zaken van appellante echter geen nieuwe rechtsvragen op die nog niet door het Hof in genoemde arresten zijn besproken en beantwoord. Voor het overige is de juiste toepassing van het Unierecht zo evident, dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de beantwoording van de in geschil zijnde rechtsvragen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding in deze zaak nieuwe prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof.
4.11.
Uit het onder 4.1 tot en met 4.10 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J. van Ravenstein

NK