In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van een belanghebbende uit België. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, die op 12 juli 2013 was gewezen in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Breda. De zaak betrof een beschikking als bedoeld in artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. De belanghebbende voerde verschillende klachten aan in zijn cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende. De belanghebbende diende vervolgens een conclusie van repliek in.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.