In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een maatregel had moeten opleggen aan een werknemer die niet aan zijn sollicitatieplicht voldeed. De appellante, een stichting, had een melding gedaan van verwijtbaar gedrag van de werknemer tijdens zijn re-integratietraject. Het Uwv had de melding afgewezen en geen maatregel opgelegd, omdat de werknemer volgens hen voldeed aan de kwantitatieve norm van gemiddeld vier sollicitaties per vier weken. De appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de werknemer zich te eenzijdig had gericht op functies binnen de grafische sector en niet voldoende had gesolliciteerd naar andere functies.
De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte geen maatregel had opgelegd. De Raad benadrukte dat de werknemer, gezien de duur van zijn werkloosheid, een bredere zoektocht naar werk had moeten ondernemen. De Raad stelde vast dat de werknemer niet alleen had gesolliciteerd op functies op zijn eigen niveau, maar ook op functies die lager gekwalificeerd waren. De Raad concludeerde dat de werknemer een te beperkte invulling had gegeven aan zijn verplichting om passende arbeid te verkrijgen, zoals bedoeld in artikel 24 van de Werkloosheidswet. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de appellante en werd veroordeeld tot schadevergoeding voor de kosten van rechtsbijstand.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de sollicitatieplicht en de verantwoordelijkheden van zowel werknemers als werkgevers in het kader van de Werkloosheidswet. De Raad bevestigde dat bij het beoordelen van de sollicitatie-inspanningen van een werknemer ook kwalitatieve aspecten in overweging moeten worden genomen, vooral wanneer een werknemer langere tijd werkloos is.