ECLI:NL:CRVB:2008:BG1723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4618 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sollicitatieplicht en werkloosheidsuitkering van appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 1 januari 2001 in het genot is van een WW-uitkering, kreeg in 2005 een maatregel opgelegd wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de sollicitatieplicht, wat leidde tot een korting op zijn uitkering. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat appellant onvoldoende had gesolliciteerd. De rechtbank oordeelde dat appellant niet minimaal één concrete sollicitatie-activiteit per week verrichtte en dat hij zich breder had moeten oriënteren op de arbeidsmarkt.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn stellingen en voerde aan dat hij zich voldoende inzette om een baan te vinden. De Raad voor de Rechtspraak overwoog dat appellant, gezien de duur van zijn werkloosheid, niet alleen in zijn eigen vakgebied had moeten zoeken, maar ook naar andere, lager gekwalificeerde functies. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet voldeed aan de minimumeis van sollicitatieactiviteiten. De Raad wees het verzoek tot uitstel van de behandeling ter zitting af, omdat appellant zijn verblijf in het buitenland niet tijdig had gemeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

07/4618 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 juli 2007, 05/5382 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 oktober 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Wageningen Universiteit heeft bij brief van 28 mei 2008 te kennen gegeven niet te willen deelnemen aan het geding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant is [functie]. Sinds 1 januari 2001 is appellant in het genot van een WW-uitkering. In verband met verblijf in het buitenland en tijdelijke aanstellingen bij de universiteit te Wageningen is die uitkering sindsdien herhaaldelijk beëindigd en weer heropend. Met ingang van 3 februari 2003 is aan appellant een tweede recht op een WW-uitkering toegekend. Ten tijde in geding was appellant nog steeds in het genot van twee rechten op een WW-uitkering. Per 1 augustus 2004 was appellant volledig werkloos.
2.1. In verband met het verrichten van onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft het Uwv appellant bij besluit van 10 maart 2005 een maatregel opgelegd, inhoudende een korting op zijn tweede WW-uitkering van 20% gedurende 16 weken, ingaande op 7 februari 2005. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
2.2. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellant wederom onvoldoende sollicitatieactiviteiten verrichtte, hetgeen heeft geleid tot verdere kortingsmaatregelen op zijn WW-uitkeringen, welke maatregelen waren vastgelegd in besluiten van 11 mei 2005, 2 juni 2005 en 2 september 2005. Appellant heeft tegen deze besluiten niet tijdig bezwaar gemaakt.
2.3. Het Uwv heeft bij het besluit van 7 november 2005 vastgesteld dat appellant binnen een periode van 12 maanden voor de vierde keer de sollicitatieplicht niet is nagekomen, om welke reden het Uwv, gelet op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, en onder toepassing van artikel 27, derde lid en vierde lid, van de WW, in samenhang met artikel 9, tweede lid, van het Maatregelenbesluit UWV, de WW-uitkeringen van appellant per 3 oktober 2005 volledig en blijvend heeft geweigerd. Appellant heeft tegen dit laatste besluit tijdig bezwaar gemaakt.
3. Bij het thans bestreden besluit van 21 november 2005 heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 10 maart 2005 en 7 november 2005 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het standpunt gehandhaafd dat appellant te verwijten valt dat hij onvoldoende heeft gesolliciteerd. Daarbij heeft het Uwv tevens aangegeven dat appellant, gelet op de duur van de werkloosheid, ook op een ander niveau diende te solliciteren.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer geoordeeld dat appellant niet minimaal één concrete sollicitatie-activiteit per week verrichtte en onderschreef het standpunt van het Uwv dat appellant zich ruimer diende op te stellen en zou uitzien naar werk dat niet op zijn vakgebied is gelegen.
5.1. In hoger beroep heeft appellant zijn reeds eerder aangevoerde stellingen herhaald. Appellant stelt dat hij zich voldoende inzet om een plaats op de arbeidsmarkt te verwerven en dat hij dat doet door het (mee)schrijven aan projectvoorstellen en door het intensief onderhouden van contacten met andere betrokkenen binnen zijn vakgebied. Appellant stelt dat het Uwv en het CWI hem geen bruikbaar antwoord hebben gegeven op de vraag hoe hij aan een baan kon komen.
5.2. Namens appellant is op 11 augustus 2008 verzocht om de behandeling ter zitting uit te stellen in verband met zijn verblijf in Afrika.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. De Raad wijst het verzoek tot uitstel van de behandeling ter zitting af. Appellant heeft zijn verblijf in het buitenland niet tijdig bij de Raad gemeld noch heeft hij het verzoek om uitstel zo spoedig mogelijk ingediend. De Raad heeft tenslotte, gelet op de stukken en het gestelde ter zitting, geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
6.2.1. De Raad stelt vervolgens vast dat het hoger beroep zich beperkt tot de vraag of appellant in voldoende mate heeft getracht passende arbeid te verwerven.
6.2.2. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat het niet in strijd is met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW om van een betrokkene te verlangen dat deze minimaal één concrete en verifieerbare sollicitatie-activiteit per week verricht. Het Uwv paste dit criterium ten tijde in geding zo toe, dat een gemiddelde van één sollicitatie per week, bezien over een periode van vier weken, als voldoende werd beschouwd. Uit de tekst van die bepaling vloeit echter niet voort dat die activiteiten altijd persoonlijk verricht dienen te worden (CRvB 17 augustus 2005, LJN AU1814) of dat slechts door één bepaalde vorm van solliciteren een juiste uitvoering aan die verplichting kan worden gegeven. Rekening moet worden gehouden met wat gebruikelijk is in een bepaalde bedrijfstak (CRvB 17 augustus 2005, LJN AU1814 en
20 september 2006, LJN AZ1175). Zoals ter zitting door de gemachtigde van het Uwv is erkend, kan op het vakgebied van appellant het schrijven en indienen van een projectvoorstel, op de wijze zoals dat door appellant geschiedde, waar een dergelijk voorstel ook suggesties deed ten aanzien van de inzet en betrokkenheid van appellant bij de uitvoering daarvan, ook als een concrete sollicitatieactiviteit worden aangemerkt. Een ruimere benadering van de vraag of in dit geval door appellant concrete sollicitatie-activiteiten zijn verricht, is derhalve geboden. Dat betekent echter nog steeds dat in de betreffende projectvoorstellen voldoende aanknopingspunten moeten kunnen worden gevonden die erop duiden dat die voorstellen een arbeidsplaats voor appellant zouden kunnen opleveren.
6.2.3. De Raad stelt vervolgens vast - zonder inzage te hebben gehad in de concrete projectvoorstellen - dat, ook als ervan uit wordt gegaan dat ieder voorstel tevens een arbeidsplaats zou kunnen opleveren, en ook als de activiteiten rond de projectvoorstellen ruimhartig worden benaderd, gelet op het aantal in de bijlagen bij de werkbriefjes beschreven projecten, appellant niet voldoet aan de minimumeis van gemiddeld één concrete sollicitatieactiviteit per week. De Raad gaat er daarbij vanuit dat de activiteiten van appellant die samenhingen met een bepaald project, zoals overleggen, vergaderen, besprekingen met de betrokken hoogleraar, internationale contacten en ‘netwerken’, niet ieder afzonderlijk als concrete sollicitatieactiviteit kunnen worden aangemerkt. Dat zou anders kunnen zijn indien naar aanleiding van een (goedgekeurd) projectvoorstel nadere stappen zouden zijn gezet, bijvoorbeeld in de vorm van een nader gesprek dat appellant over de invulling van een concrete arbeidsplaats binnen het project zou hebben gevoerd. Daarvan is de Raad echter onvoldoende gebleken.
6.3. De Raad onderschrijft voorts het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellant zich, gelet op de duur van zijn werkloosheid, niet langer kon beperken tot zijn eigen, directe vakgebied, maar dat hij ook had dienen uit te kijken naar andere, lager gekwalificeerde, functies. De Raad wijst er nog op dat het Uwv appellant daarop uitdrukkelijk heeft gewezen. Dat appellant, zoals hij stelt, daarbij geen medewerking ondervond van het CWI en dat door het CWI daarbij geen functies werden aangeboden, heeft in dat verband geen betekenis.
6.4. Met inachtneming van het voorgaande, onderschrijft de Raad derhalve het oordeel van de rechtbank en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
6.5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders, uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.J.A. Reinders.
HD