ECLI:NL:CRVB:2015:1739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
13-6353 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en de re-integratieverplichtingen van de werkgever

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in dienst was bij de Rijksoverheid en ontslagen is op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Appellant, die sinds 1991 bij de Rijksoverheid werkte en sinds 2001 bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, heeft een aangeboren visuele beperking en is sinds 2008 arbeidsongeschikt. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verleende hem op 2 april 2012 ontslag, omdat hij niet in staat was zijn werkzaamheden te verrichten. Dit besluit werd na bezwaar door de minister gehandhaafd, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat aan de voorwaarden voor ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte was voldaan. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de minister niet aan zijn re-integratieverplichtingen had voldaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister in redelijkheid niet kon verwachten dat appellant binnen een redelijke termijn duurzaam zou kunnen re-integreren in arbeid die aansluit bij zijn mogelijkheden, gezien de kritische houding van appellant tijdens het opstellen van de opdrachtformulering en zijn gebrek aan vertrouwen in de werkgever.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat de minister niet tekort was geschoten in zijn re-integratieverplichtingen, en dat de omstandigheden rondom het ontslag gerechtvaardigd waren. De uitspraak werd gedaan op 4 juni 2015.

Uitspraak

13/6353 AW
Datum uitspraak: 4 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 oktober 2013, 13/5490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Vis hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vis. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.P. Tang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Appellant was vanaf 1991 in dienst bij de Rijksoverheid. Sinds 2001 werkte hij bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, laatstelijk als beleidsmedewerker (schaal 11) gedurende 32 uur per week. Appellant heeft een aangeboren visuele beperking.
Op 12 maart 2008 is hij arbeidsongeschikt geworden ten gevolge van diverse klachten, waaronder vermoeidheidsklachten, oorsuizen en pijnklachten in nek en schouders.
1.3.
Na zijn voornemen daartoe bij brief van 30 november 2011 kenbaar te hebben gemaakt, heeft de minister bij besluit van 2 april 2012 appellant ontslag verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte als bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.4.
Bij besluit van 28 mei 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het besluit van 2 april 2012 na bezwaar - en een niet geslaagde mediation -, gehandhaafd. De minister heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat voldaan is aan de voorwaarden als genoemd in artikel 98, derde lid, van het ARAR.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan de in artikel 98, derde lid, van het ARAR gestelde voorwaarden voor ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat de kans voor appellant om binnen redelijke termijn passende arbeid te verrichten, louter hypothetisch te noemen was en dat van de minister in redelijkheid niet nog meer re-integratie inspanningen verwacht konden worden.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het derde lid van artikel 98 bepaalt dat dit ontslag alleen kan plaatsvinden indien (a) er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar, (b) herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en (c) het bevoegde gezag van oordeel is dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is. Bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, betrekt het bevoegd gezag op grond van het zevende lid de uitslag van de beoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van de claim in het kader van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA).
4.2.
Appellant betwist niet dat aan de voorwaarden in artikel 98, derde lid, onder a en b, van het ARAR is voldaan. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de in het derde lid, onder c gestelde voorwaarde voor ontslag wegens arbeidsongeschiktheid, dat er niet binnen een redelijke termijn duurzame re-integratie in arbeid te verwachten is die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van appellant.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (3 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1936) moet de beoordeling door het bevoegd gezag van de mogelijkheid van duurzame re-integratie bezien worden vanuit de situatie kort voor of ten tijde van de ontslagverlening en zien op een redelijke termijn daarna.
4.4.
Alvorens de minister tot ontslag wegens ziekte is overgegaan heeft hij - nogmaals - een deskundigenoordeel aan het Uwv gevraagd over het uitblijven van herstel binnen een periode van zes maanden en duurzame re-integratie binnen redelijke termijn. Bij brief van 1 februari 2012 heeft het Uwv het oordeel uitgebracht. Op verzoek van appellant heeft het Uwv zijn oordeel op 21 februari 2012 op onderdelen aangepast. Uit het oordeel blijkt het volgende. Appellant heeft visusklachten en vermoeidheidsklachten. Hij is aangewezen op een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Verder is hij aangewezen op een aangepaste werkplek en visuele hulpmiddelen. Hij is beperkt voor werken in een lawaaiige omgeving. Hij schrijft traag en er zijn beperkingen ten aanzien van zwaar fysieke belasting.
Appellant is ongeschikt voor zijn eigen functie en binnen een half jaar is geen verbetering te verwachten. Het Uwv ziet mogelijkheden voor appellant om duurzaam te re-integreren. Verwezen wordt naar het feit dat de Staat der Nederlanden een grote werkgever is. Volgens het Uwv zijn er (aangepaste) functiemogelijkheden voor appellant waarbij gedacht kan worden aan administratief toetsen aan wetten, bestuurlijke en andere regelingen, administratief ondersteunende werkzaamheden, archief-/bibliotheekwerkzaamheden, beleidsvoorbereidende of advieswerkzaamheden en werkzaamheden als assistent-onderzoeker waarbij rekening moet worden gehouden met de visuele beperkingen van appellant. Om plaatsing te realiseren adviseert het Uwv dat de leidinggevende S en appellant met elkaar in gesprek gaan. Het inschakelen van een derde persoon, zoals een loopbaanadviseur of een
re-integratiedeskundige kan hierbij van meerwaarde zijn. Naar aanleiding van dit advies heeft S aan appellant voorgesteld om gedurende vier weken rijksbreed te zoeken naar gangbare arbeid, waarbij het advies van het Uwv als uitgangspunt geldt. Er zal een opdracht met bijlagen verzonden worden aan de Mobiliteitsorganisatie Rijk (MO Rijk). Na vier weken wordt bezien of er perspectief is op - het creëren van - gangbare arbeid. Appellant heeft laten weten dat hij positief staat tegenover dit aanbod en hieraan wil meewerken. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat zijn beperkingen deels voortvloeien uit structurele onderbenutting van zijn capaciteiten. Een functie onder schaal 9 is niet bespreekbaar en hij wil geen administratief ondersteunende werkzaamheden verrichten. De functies die het Uwv noemt zijn volgens hem ongelukkig gekozen. Na meerdere gesprekken en diverse mailcorrespondentie tussen S en appellant heeft S een opdrachtformulering met bijlagen opgesteld ten behoeve van het mobiliteitsonderzoek door MO Rijk. Appellant heeft hierop gereageerd en zeer uitvoerig duidelijk gemaakt dat en waarom hij het niet eens is met de formulering van de opdracht en de bijlagen. Hij heeft vervolgens zelf een opdracht geformuleerd en aangegeven welke bijlagen meegezonden mogen worden. Uitsluitend indien S bereid is in te stemmen met de door appellant voorgestelde wijziging van de opdrachtformulering is appellant bereid zijn medewerking te verlenen. S heeft hierop gereageerd. Appellant is het niet eens met de voorgestelde aanpassingen. In zijn mail van
27 maart 2012 aan S heeft appellant te kennen gegeven dat hij helaas moet concluderen dat er bij SZW geen werkelijke bereidheid (meer) is om hem op een passende wijze in te schakelen naar vermogen. Meer in het bijzonder concludeert appellant dat S de kans van slagen van de opdracht vooraf zo negatief mogelijk wil beïnvloeden en zodoende slechts voor de vorm gevolg wilt geven aan het deskundigenoordeel van het Uwv. In deze mail heeft appellant voorts laten weten dat hij de bemiddeling bij MO Rijk een kans wil geven en dat hij het nog steeds niet eens is met de gewijzigde opdrachtformulering. In reactie op deze mail heeft S per mail van eveneens 27 maart 2012 aan appellant meegedeeld dat uit zijn mail blijkt dat bij appellant een groot gebrek aan vertrouwen in SZW als werkgever bestaat. S acht de voorgestelde zoektocht niet (langer) zinvol en beschouwt de reactie van appellant als niet willen meewerken aan re-integratie. Vervolgens heeft S het ontslagtraject ingezet.
4.5.
Uit vorenstaande volgt dat appellant zich in de fase van het opstellen van de opdrachtformulering uiterst kritisch heeft opgesteld, dit terwijl het eigenlijke traject van zoeken naar en matching van mogelijk passende functies nog moest beginnen. Deze opstelling, in samenhang met de bij appellant aanwezige beperkingen en in het licht van het door hem geuite gebrek aan vertrouwen in de inspanningen van zijn werkgever, maakt dat de minister in dit geval redelijkerwijs niet binnen redelijke termijn een mogelijkheid tot duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van appellant mocht verwachten. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.6.
Appellant heeft nog betoogd dat de minister in de periode voorafgaande aan de ontslagverlening niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Onder verwijzing naar 4.3 komt de Raad aan de beoordeling hiervan niet toe.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

HD