ECLI:NL:CRVB:2015:1738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
13-5366 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag en bovenwettelijke werkloosheidsuitkering in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep tegen het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie ongegrond werd verklaard. Appellant, die in 1994 als penitentiair inrichtingswerker was aangesteld, werd in 2003 wegens arbeidsongeschiktheid ontslagen uit zijn functie en kreeg een aanstelling als Hoofd Schoonmaak. Vanwege langdurige ziekte en verstoorde verhoudingen binnen de organisatie, heeft appellant in de jaren daarna meerdere meldingen van integriteitsschendingen gedaan. De minister heeft appellant op 16 mei 2012 eervol ontslagen, met een ontslaguitkering op basis van de Werkloosheidswet en een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de minister een overwegend aandeel had in de ontstane impasse, waardoor hij recht had op een aanvullende vergoeding.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister niet in overwegende mate verantwoordelijk is voor de impasse. De Raad stelt vast dat appellant zelf ook bijgedragen heeft aan de verstoorde verhoudingen door zijn voortdurende meldingen en het aan de kaak stellen van misstanden. De Raad concludeert dat de minister volstaan heeft met de toegekende ontslaguitkering, omdat er geen grond is voor het oordeel dat de minister een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

13/5366 AW
Datum uitspraak: 4 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 augustus 2013, 13/767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.T. Wigger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wigger. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J.B. van den Elsaker. Als getuige is gehoord [naam getuige].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1994 aangesteld bij de [penitentiaire inrichting] waar hij in 1995 werkzaamheden als penitentiair inrichtingswerker (PIW-er) is gaan verrichten.
1.2.
Vanwege arbeidsongeschiktheid voor zijn werk als PIW-er is appellant per 1 januari 2003 uit die functie ontslagen en aangesteld als Hoofd Schoonmaak voor 21 uur per week. Daarnaast ontving appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
1.3.
In de periode 2003-2012 kende appellant veel uitval wegens ziekte. Verder was sprake van verstoorde verhoudingen, detacheringen en pogingen de aanstelling van appellant eenzijdig of in onderling overleg te beëindigen. In 2010 heeft appellant voor het laatst werkzaamheden verricht.
1.4.
Met drie brieven van 3 november 2006 heeft appellant meldingen van integriteitsschendingen gedaan die zich zouden hebben voorgedaan vanaf 1998.
1.5.
Op 18 januari 2007 heeft het Bureau Integriteit en Veiligheid (BIV) van de Dienst Justitiële Inrichtingen geadviseerd geen nader onderzoek in te stellen, omdat appellant in een gesprek met de onderzoekers niet in staat was gebleken aanvullende informatie te verstrekken die het mogelijk maakt om zijn meldingen te verifiëren.
1.6.
In de jaren daarna heeft appellant brieven gestuurd aan de directie van de Dienst Justitiële Inrichtingen, medezeggenschapsorganen en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om melding te maken van misstanden die in zijn ogen hadden plaatsgevonden.
1.7.
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft de minister appellant op grond van artikel 99, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslagen, omdat naar zijn oordeel sprake is van een impasse en er geen uitzicht is op herstel van een vruchtbare samenwerking. Voor de toepassing van artikel 99, tweede lid, van het ARAR, was een uitkering op basis van de Werkloosheidswet vermeerderd met een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering volgens de minister met het oog op de omstandigheden redelijk te achten.
1.8.
Bij besluit van 30 januari 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft niet de minister maar appellant in overwegende mate bijgedragen tot het ontstaan en voortbestaan van de impasse. De minister heeft daarom kunnen afzien van het toekennen van een vergoeding.
3. Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat hem een aanvullende vergoeding (plus) dient te worden toegekend omdat de impasse in de arbeidsverhouding is ontstaan door de weigering van de minister een zorgvuldig onderzoek te doen naar de integriteitsschendingen. Daardoor werd appellant in een situatie gebracht dat hij zich genoodzaakt voelde de strijd niet op te geven. Het aandeel van de minister in het ontstaan in de impasse moet daarom op 100% worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of de minister bij het gebruik maken van zijn ontslagbevoegdheid kon volstaan met de toegekende uitkering, is van belang welk aandeel beide partijen hebben gehad in het ontstaan en voorbestaan van de impasse. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043) is een minimumgarantie op een ontslaguitkering, zoals in dit geval door de minister toegekend, onvoldoende als komt vast te staan dat de minister daarin een overwegend aandeel heeft gehad, of als een uitkering op minimumniveau gezien de omstandigheden niet redelijk kan worden geacht.
4.2.
De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat het BIV een onzorgvuldig onderzoek heeft uitgevoerd naar zijn meldingen. Onderzoekers van het BIV hebben appellant gehoord. Naar aanleiding van de melding van appellant over het ‘spuugincident’ tijdens een gesprek in 1998 hebben de onderzoekers navraag gedaan bij twee andere deelnemers aan dit gesprek. De onderzoekers hebben voldoende gemotiveerd dat de resultaten van deze gesprekken en het niet nader onderbouwen door appellant van de overige meldingen geen aanleiding geven voor nader onderzoek. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het onderzoek door BIV onzorgvuldig is geweest. De verklaring van de getuige ter zitting, die nauwelijks concrete feiten kon noemen, illustreert overigens hoe lastig het is jaren na dato de toedracht van gebeurtenissen nog vast te stellen. Uit de wijze waarop de meldingen van de integriteitsschendingen zijn behandeld, kan niet de conclusie worden getrokken dat de minister een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse.
4.3.
Ook na het onderzoek door het BIV is appellant, zoals hij zelf heeft erkend, doorgegaan met het aan de kaak stellen van misstanden die zouden hebben plaatsgevonden. Appellant heeft brieven geschreven aan medezeggenschapsorganen en aan de ambtelijke en politieke top van het departement. Meermalen heeft appellant daarbij te kennen gegeven niet uit te sluiten dat hij met zijn klachten de openbaarheid zou zoeken. Dit zware geschut staat in geen enkele verhouding tot de door appellant gestelde misstanden die hij nauwelijks heeft kunnen onderbouwen. Door deze opstelling heeft appellant de toch al slechte onderlinge verhoudingen onnodig verder onder druk gezet. Voor zover al kan worden gezegd dat ook de minister heeft bijgedragen tot het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag van appellant heeft geleid, heeft hij hierin dan ook geen overwegend aandeel gehad. Daarom mocht de minister volstaan met de toegekende ontslaguitkering.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

HD