ECLI:NL:CRVB:2015:1738
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Eervol ontslag en bovenwettelijke werkloosheidsuitkering in het ambtenarenrecht
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep tegen het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie ongegrond werd verklaard. Appellant, die in 1994 als penitentiair inrichtingswerker was aangesteld, werd in 2003 wegens arbeidsongeschiktheid ontslagen uit zijn functie en kreeg een aanstelling als Hoofd Schoonmaak. Vanwege langdurige ziekte en verstoorde verhoudingen binnen de organisatie, heeft appellant in de jaren daarna meerdere meldingen van integriteitsschendingen gedaan. De minister heeft appellant op 16 mei 2012 eervol ontslagen, met een ontslaguitkering op basis van de Werkloosheidswet en een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de minister een overwegend aandeel had in de ontstane impasse, waardoor hij recht had op een aanvullende vergoeding.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister niet in overwegende mate verantwoordelijk is voor de impasse. De Raad stelt vast dat appellant zelf ook bijgedragen heeft aan de verstoorde verhoudingen door zijn voortdurende meldingen en het aan de kaak stellen van misstanden. De Raad concludeert dat de minister volstaan heeft met de toegekende ontslaguitkering, omdat er geen grond is voor het oordeel dat de minister een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.