ECLI:NL:CRVB:2015:1688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2015
Publicatiedatum
1 juni 2015
Zaaknummer
12-5871 Wbp
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake participatiebudget en terugvordering door staatssecretaris

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk tegen de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft de terugvordering van een participatiebudget dat aan appellant was toegekend voor het jaar 2009. In een eerdere tussenuitspraak van 28 oktober 2014 had de Raad de staatssecretaris opgedragen om een kennelijke fout in het besluit van 11 oktober 2011 te herstellen. De staatssecretaris had echter in zijn nieuwe besluit (bestreden besluit 2) niet correct gehandeld door de herberekening van het terug te vorderen bedrag niet aan te passen, ondanks dat appellant een fout had gemaakt in de verantwoording van de lasten voor educatie bij regionale opleidingscentra (ROC's). De Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de opdracht uit de tussenuitspraak en dat het bestreden besluit 2 op een onjuiste grondslag was gebaseerd. De Raad heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en renteschade aan appellant.

Uitspraak

12/5871 Wbp, 14/7148 Wbp
Datum uitspraak: 26 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
28 augustus 2012, 12/647 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk (appellant)
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Bij tussenuitspraak van 28 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3479 (tussenuitspraak), heeft de Raad in het geding tussen partijen de staatssecretaris opgedragen om het gebrek in het besluit van 11 oktober 2011, (bestreden besluit 1), te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de staatssecretaris op 25 november 2014 een nieuw besluit (bestreden besluit 2) op het bezwaar van appellant genomen.
Namens het college heeft mr. A.A. de Groot, advocaat, bij brief van 19 december 2014 zijn zienswijze over bestreden besluit 2 naar voren gebracht.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2015. Voor appellant is verschenen C. Klaassen en J.C. Boudewijn bijgestaan door mr. De Groot. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels en M. Bochallati.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
In het aan appellant over het jaar 2009 toegekende participatiebudget is een bedrag begrepen voor educatie bij regionale opleidingscentra (ROC’s). Bij de verantwoording van de besteding van het participatiebudget op de zogenoemde SiSa-bijlage heeft appellant op het bij het onderdeel ‘Totaal lasten Participatiebudget 2009’(totale lasten) behorende veld ‘waarvan lasten 2009 van educatie bij ROC’s’ (lasten educatie bij ROC’s) € 0,- ingevuld. Op dezelfde bijlage heeft appellant bij het verantwoordingsveld ‘terug te betalen aan het Rijk’ eveneens
€ 0,- ingevuld. De Raad heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de staatssecretaris eenvoudig had kunnen constateren dat deze opgave getuigt van een innerlijke tegenstrijdigheid omdat een op nihil vastgestelde besteding van het toegekende budget voor educatie bij ROC’s noodzakelijkerwijs leidt tot een terugbetaling van het budget aan het Rijk. De Raad heeft de foutieve opgave van appellant aangemerkt als een kennelijke fout en geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten om appellant voorafgaande aan het primaire terugvorderingsbesluit van 28 april 2011 te vragen om nadere informatie over zijn opgave. In dit specifieke geval had de staatssecretaris bij de heroverweging in bezwaar alsnog rekening moeten houden met de door appellant in bezwaar verstrekte gegevens over de lasten educatie bij ROC’s. De Raad heeft de staatssecretaris opgedragen het van appellant terug te vorderen bedrag van € 840.987,- te herberekenen, rekening houdend met de alsnog verantwoorde lasten van educatie hij ROC’s.
1.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de staatssecretaris bij bestreden besluit 2 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 april 2011 gegrond verklaard voor zover daarbij is uitgegaan van de nihilstelling van de lasten educatie bij ROC’s. Deze lasten heeft de staatssecretaris tot een bedrag van € 645.701,- alsnog betrokken in de berekening van het van
appellant terug te vorderen bedrag. Het bij de totale lasten door appellant ingevulde bedrag heeft de staatssecretaris echter ongewijzigd vastgesteld op een bedrag van € 2.530.241,-
(lees: € 2.533.513). Dit betekent dat volgens de staatssecretaris na herberekening het van appellant terug te vorderen bedrag niet wijzigt. De staatssecretaris heeft vastgesteld dat de kennelijke fout alleen betrekking heeft op de lasten educatie bij ROC’s. Dat appellant ook een optelfout heeft gemaakt bij de totale lasten betreft een andere fout, welke niet als kennelijke fout wordt aangemerkt.
1.3.
In zijn zienswijze heeft appellant aangevoerd dat de staatssecretaris niet geheel heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. De staatssecretaris had naast de correctie van het bedrag aan lasten educatie bij ROC’s wel degelijk ook het door appellant oorspronkelijk ingevulde bedrag bij de totale lasten dienen te vermeerderen met het bedrag van € 645.701,-. De staatssecretaris heeft naar de mening van appellant met het bestreden besluit 2 weliswaar de kennelijkheid van de foutieve opgave weggenomen maar heeft het terug te vorderen bedrag ten onrechte ongewijzigd vastgesteld.
1.4.
Tevens heeft appellant op grond van artikel 4:102, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aanspraak gemaakt op wettelijke rente.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
2.1.
In de eerste plaats zal de Raad, gelet op overweging 4.11 van de tussenuitspraak, de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
Bestreden besluit 2
2.2.
Nu met het bestreden besluit 2 niet is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant wordt dit besluit, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrokken.
2.3.
Het standpunt van de staatssecretaris dat de correctie van de in de tussenuitspraak gesignaleerde kennelijke fout in het verantwoordingsveld ‘waarvan lasten 2009 van educatie bij ROC’s’ zich niet mede uitstrekt tot het veld ‘Totale lasten participatiebudget 2009’ kan de Raad niet volgen. Zoals onder 1.1 is weergegeven betreft de verantwoording van de lasten educatie bij ROC’s een onderdeel van de verantwoording van de totale lasten. Dit is ook af te leiden uit het woord ‘waarvan’ in het verantwoordingsveld ‘waarvan lasten 2009 van educatie bij ROC’s’. Deze verantwoordingsvelden zijn dan ook onlosmakelijk met elkaar verweven en vormen voor de vaststelling van de totale lasten een samenhangend geheel. In de opdracht aan de staatsecretaris om het bedrag van de terugvordering opnieuw te berekenen, rekening houdend met de feitelijk gemaakte lasten ROC, ligt daarom besloten dat tevens wordt berekend welke gevolgen dat heeft voor het bedrag van de totale lasten. Appellant heeft in dit verband terecht naar voren gebracht dat, in het geval de staatssecretaris op juiste wijze had voldaan aan de onder 1.1 bedoelde verplichting om appellant om nadere informatie te vragen over zijn opgave, dit zonder meer zou zijn onderkend. Bij de oorspronkelijke heroverweging in bezwaar had de staatssecretaris dus ook bij de vaststelling van de totale lasten rekening moeten houden met de door appellant in bezwaar verstrekte gegevens waaronder begrepen de wijziging van het totaalbedrag aan lasten.
2.4.
Het beroep dat de staatssecretaris heeft gedaan op de uitspraak van 6 mei 2014 in de zaak van het college van burgemeester en wethouders van Weesp, ECLI:NL:CRVB:2014:1562, treft op dit punt geen doel omdat het college in die zaak, anders dan in onderhavige zaak, verzuimd had de lasten educatie bij ROC’s op te nemen in de totale lasten van het participatiebudget. In die zaak was, anders dan in de situatie van appellant, geen sprake van een kennelijke fout die de staatssecretaris had kunnen afleiden uit de Sisa-bijlage.
2.5.
Evenmin laat onderhavige zaak zich, anders dan de staatssecretaris heeft aangevoerd, vergelijken met de zaak van het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel, uitspraak van 29 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2557. In de situatie van die uitspraak had het college een kennelijke fout gemaakt bij de opgave van het totaalbedrag aan baten
participatiebudget. De herstelmogelijkheid van deze fout strekte zich echter niet tevens uit tot een foutieve opgave van de totale lasten omdat daarbij sprake was van duidelijk van elkaar te onderscheiden verantwoordingsonderdelen.
2.6.
Gelet op 2.3 tot en met 2.5 heeft de staatssecretaris ten onrechte de correctie van het bedrag aan lasten educatie bij ROC’s niet doorgevoerd in het bij de herberekening in aanmerking te nemen bedrag aan totale lasten. Met appellant stelt de Raad dan ook vast dat de staatssecretaris met het bestreden besluit 2 het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek niet op juiste wijze heeft hersteld en in die zin niet heeft voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak.
2.7.
Het standpunt van appellant dat aanleiding bestaat om bij de herberekening tevens rekening te houden met de door hem alsnog verantwoorde lasten aan vluchtelingenwerk wordt niet gevolgd, reeds omdat dit buiten de omvang van het hier aan de orde zijnde geding valt.
2.8.
Uit 2.3 tot en met 2.6 volgt dat het bestreden besluit 2 is gebaseerd op een onjuiste grondslag. Dit betekent dat het beroep tegen dit besluit gegrond zal worden verklaard en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal worden vernietigd. Vervolgens dient te worden bezien welk gevolg aan dit oordeel gegeven moet worden. Nu het bij de herberekening nog slechts gaat om een verhoging van het bedrag van de totale lasten Participatiebudget 2009 met een bedrag van € 645.701,-, wat louter een financiële uitwerking betreft, ziet de Raad af van het (nogmaals) toepassen van de zogeheten bestuurlijke lus. De staatssecretaris zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 april 2011 met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
2.9.
In het kader van de nadere besluitvorming wijst de Raad nog op het volgende. Nu het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond zal worden verklaard en de staatssecretaris de terugvordering opnieuw dient her te berekenen, is grond aanwezig voor toewijzing van het verzoek om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden renteschade. De staatssecretaris zal dit verzoek dan ook bij de nadere besluitvorming dienen te betrekken.
3. Aanleiding bestaat de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep (een punt voor het beroepschrift, een punt voor de zitting) in hoger beroep (een punt voor het hoger beroepschrift, twee punten voor twee zittingen en een half punt voor de zienswijze), totaal begroot op € 2.695,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2011 gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 oktober 2011;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 november 2014 gegrond en vernietigt dit
besluit;
- draagt de staatssecretaris op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen
op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 april 2011;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.695,-;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 768,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD