ECLI:NL:CRVB:2014:2557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
12-4632 WPB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering educatiebudget door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 juli 2014 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 12/4632 WPB. De kwestie betreft de berekening van een terugvorderingsbedrag met betrekking tot niet bestede educatiegelden bij de Regionale Opleidingscentra (ROC's). De rechtbank had het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de Centrale Raad oordeelt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven, ondanks dat de rechtbank op andere gronden tot haar oordeel kwam.

De Raad heeft in zijn tussenuitspraak van 3 december 2013 vastgesteld dat er een kennelijke fout was gemaakt door het college in de SiSa-bijlage, waarbij een bedrag van € 320.183,- onterecht was verantwoord. Dit leidde tot een onjuiste terugvordering van € 662.262,-. De Staatssecretaris heeft in hoger beroep een nadere motivering gegeven voor het ongewijzigde terugvorderingsbedrag, maar het college betwistte de juistheid van deze berekening. De Raad heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de herziening van de fout in de post baten niet leidt tot een wijziging van het terugvorderingsbedrag.

De Centrale Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd voor het overige, maar vernietigde de opdracht aan de Staatssecretaris om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van het college tot een bedrag van € 1.461,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 29 juli 2014.

Uitspraak

12/4632 Wpb
Datum uitspraak: 29 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 april 2012, 11/4020 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van die rechtbank van 24 juli 2012, 11/4020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te ’s-Gravenhage (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel (college)
PROCESVERLOOP
Bij tussenuitspraak van 3 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2662 (tussenuitspraak) heeft de Raad in het geding tussen partijen appellant opgedragen om het gebrek in het besluit van 19 augustus 2011, zoals aangevuld bij besluit van 26 augustus 2011 (bestreden besluit), te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant bij brief van 20 december 2013 het bestreden besluit voorzien van een nadere motivering.
Namens het college heeft mr. M.F. Pommer, advocaat, bij brief van 27 januari 2014 een zienswijze ingediend op deze nadere motivering. Bij brief van 10 februari 2014 heeft appellant daar weer een reactie op gegeven en tot slot heeft het college bij brief van
10 april 2014 enkele vragen van de Raad beantwoord.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 3 december 2013 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het college in de door appellant op
6 juli 2010 ontvangen SiSa-bijlage een kennelijke fout heeft gemaakt. De kennelijke fout betreft de verantwoorde besteding aan educatie bij de ROC’s tot een bedrag van € 320.183,-. Het college heeft dit bij de post lasten vermelde bedrag ten onrechte eveneens ingevuld bij de post baten, niet zijnde ontvangen Rijksbijdragen. Hierdoor is de besteding bij de ROC’s per saldo vast te stellen op een totaalbedrag van € 0,-. Dit is voor appellant aanleiding geweest het bedrag van € 320.183,- als niet besteed aan educatie bij ROC’s van het college terug te vorderen. Omdat het college op de SiSa-bijlage van 6 juli 2010 bij de post “Totaal baten
(niet-rijks) Participatiebudget” een bedrag van € 0,- heeft ingevuld, levert het daaronder bij de post “waarvan baten 2009 van educatie bij ROC’s” ingevulde bedrag naar het oordeel van de Raad onmiskenbaar een kennelijke fout op.
1.2.
Met de rechtbank, zij het op enigszins andere gronden, heeft de Raad in de tussenuitspraak dan ook overwogen dat appellant bij de heroverweging in bezwaar rekening had moeten houden met de door het college in bezwaar verstrekte herziene SiSa-bijlage van 24 juni 2011. Daarbij heeft het college het bij de post baten ingevulde bedrag van € 320.183,- gewijzigd in een bedrag van € 0,-. Verder heeft de Raad met de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat indien niet wordt uitgegaan van het onjuist ingevulde bedrag aan baten, hiermee de hoogte van het door appellant van het college terug te vorderen bedrag van € 662.262,- niet wijzigt. De Raad heeft appellant dan ook opgedragen om, uitgaande van het door het college gecorrigeerde bedrag aan baten, te onderbouwen tot welk terugvorderingsbedrag wordt gekomen.
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant bij brief van 20 december 2013 een berekening van het terugvorderingsbedrag ingestuurd. Bij deze berekening is appellant uitgegaan van een bij de post “waarvan baten 2009 van educatie bij ROC’s “ ingevuld bedrag van € 0,- .Vervolgens heeft appellant als volgt toegelicht dat het terug te vorderen bedrag niet wijzigt:
- het totale participatiebudget 2009, de totale baten, is voor het college vast te stellen op een bedrag van € 1.594.447,-;
- de totale lasten bestaan uit lasten WWB-werkdeel 2008 tot een bedrag van € 15.400,- en de totale lasten participatiebudget 2009 tot een bedrag van
€ 628.356,-;
- bij elkaar opgeteld zijn de totale lasten vast te stellen op een bedrag van
€ 643.756;
- het niet bestede bedrag (totale budget minus totale lasten) bedraagt
€ 950.838,-;
- daarvan mag een bedrag van € 288.576 gereserveerd worden voor het jaar 2010;
- resteert een niet besteed en dus als niet verantwoord terug te vorderen bedrag van
€ 662.262,-.
1.4.
Het college heeft in zijn zienswijze van 27 januari 2014 betoogd dat de door appellant gegeven toelichting op het ongewijzigde terugvorderingsbedrag nog steeds onvoldoende is. Hierbij heeft het college er op gewezen dat de in de tussenuitspraak als kennelijk aangemerkte fout doorwerkt op meerdere op de SiSa-bijlage ingevulde posten. Hierbij doelt het college op het bedrag van € 320.183,- dat hij als afzonderlijke lastenpost in de SiSa-bijlage heeft vermeld terwijl dit bedrag opgeteld had moeten worden bij het als totaal vermelde bedrag aan lasten van € 628.356,-. Het college heeft namelijk niet alleen bij de baten, maar ook bij de lasten ten onrechte de post educatie bij ROC’s als afzonderlijk te vermelden post aangemerkt en in die zin niet bij het totaal verantwoorde bedrag aan lasten betrokken. Herstel van deze fout heeft volgens het college tot gevolg dat het totale bedrag aan lasten moet worden vastgesteld op een bedrag van € 911.540,-. Appellant had deze fout in aanmerking moeten nemen bij de nadere berekening van het terug te vorderen bedrag en dit bedrag gewijzigd moeten vaststellen op een bedrag van € 394.478,-.
1.5.
Appellant heeft tegen de zienswijze van het college ingebracht dat het in de tussenuitspraak gesignaleerde gebrek geen betrekking heeft op de door het college in de
SiSa-bijlage bij de post lasten ingevulde bedragen. Appellant ziet dan ook geen aanleiding om de hoogte van het bedrag aan lasten te wijzigen in de zin zoals het college voorstaat.
1.6.
In reactie hierop heeft het college zijn standpunt herhaald dat de door hem gemaakte fout met betrekking tot de verantwoording van de totale lasten onlosmakelijk samenhangt met de door de Raad in de tussenuitspraak onderkende kennelijk fout met betrekking tot de baten. Tevens voert het college aan dat bij de vaststelling van het totaal bedrag aan lasten van
€ 911.540,- ambtshalve door appellant gemaakte berekeningsfouten zijn hersteld. Tot slot wijst het college er op dat hij de fout bij de ingevulde lasten eerst aan de orde heeft gesteld nadat uit de nadere berekening van appellant was op te maken dat herstel van de fout in de post baten niet leidt tot een wijziging van het terug te vorderen bedrag. Nu echter volgens het college sprake is van een en dezelfde verantwoordingsfout handhaaft het college zijn standpunt dat appellant hiermee rekening had moeten houden en het terugvorderingsbedrag lager had moeten vaststellen.
1.7.
De Raad stelt met appellant vast dat de tussenuitspraak slechts ziet op de kennelijke fout in het bij de post baten ingevuld bedrag zoals genoemd onder 1.1. Ten aanzien van die fout heeft appellant in de berekening, zoals onder 1.3 uiteengezet, thans voldoende inzichtelijk gemaakt dat herstel van deze fout niet leidt tot een wijziging van de hoogte van het bedrag dat van het college wordt teruggevord. Het standpunt van het college dat de kennelijke fout in de post baten zodanig samenhangt met de door het college bij de post lasten gemaakte fout dat appellant ook met die fout bij de vaststelling van het terugvorderingsbedrag rekening had moeten houden, wordt niet gevolgd. In dit verband verwijst de Raad naar zijn rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 6 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1562, waarbij is geoordeeld dat het gegeven dat een college in de SiSa-bijlage bij het totaalbedrag aan lasten ten onrechte niet de lasten ten behoeve van educatie bij de ROC’s betrekt, niet als kennelijke fout is aan te merken. Onder verwijzing naar wat onder 6.2 in de tussenuitspraak is overwogen, heeft appellant bij de vaststelling van de hoogte van de terugvordering dan ook geen rekening hoeven houden met het herstel van deze fout. Dat het college deze fout pas heeft opgemerkt nadat was gebleken dat de kennelijke fout bij de vermelding van het bedrag aan baten niet leidt tot een gewijzigd terugvorderingsbedrag, noch wat het college heeft aangevoerd over een ambtshalve toegepast herstel van fouten in de berekening, biedt een aanknopingspunt voor een ander oordeel.
1.8.
Op grond van wat is overwogen in de tussenuitspraak, bezien in samenhang met wat hiervoor onder 1.1. tot en met 1.7 is overwogen, komt de Raad tot het volgende oordeel. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken het beroep van het college terecht gegrond verklaard en het bestreden besluit terecht, zij het op enigszins andere gronden, vernietigd. Het hoger beroep van appellant treft in zoverre geen doel. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kunnen, gelet op de in hoger beroep door appellant bij brief van 20 december 2013 verstrekte toelichting op de berekening van het ongewijzigde terugvorderingsbedrag, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
2.
Gelet op wat onder 1.8 is overwogen bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van het college. Deze worden begroot op € 1.461,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (3 punten, waarvan 1 voor het verweerschrift, 1 voor de zitting en
2x een halve punt voor de nadere zienswijzen).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover appellant is opgedragen een nieuwe
beslissing op bezwaar te nemen
;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 augustus 2011, aangevuld
bij besluit van 26 augustus 2011, in stand blijven;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van het college in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.461,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 29 juli 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M.R. Schuurman

HD