ECLI:NL:CRVB:2015:1676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
14-583 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening en inlichtingenverplichting van zelfstandige

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstandsverlening aan appellant, die van 1 juli 2009 tot 1 juli 2012 bijstand ontving op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant had een onderneming opgezet, maar na het beëindigen van zijn Bbz-uitkering vroeg hij bijstand aan op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo heeft de bijstand van appellant beëindigd, omdat hij niet of niet volledig had voldaan aan de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode aan de urennorm voldeed, die vereist is voor zelfstandigen om in aanmerking te komen voor bijstand. Het college had de last om te bewijzen dat appellant als zelfstandige moest worden aangemerkt en dat hij zijn werkzaamheden had voortgezet. De Raad concludeert dat de rechtbank de aangevallen uitspraak terecht heeft bevestigd, maar op onjuiste gronden. De Raad benadrukt dat appellant geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd over de omvang van zijn activiteiten en de daarmee gegenereerde verdiensten, wat leidt tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 980,-. Tevens wordt het college opgedragen het griffierecht van € 118,- aan appellant te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 26 mei 2015.

Uitspraak

14/583 WWB
Datum uitspraak: 26 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 december 2013, 13/1492 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Bentem, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, een nader stuk ingediend.
Appellant heeft eveneens, onder meer op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 14 april 2015 plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bentem. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.P. Hageman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 1 juli 2009 tot 1 juli 2012 bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Deze Bbz-uitkering is verleend in verband met het opzetten door appellant van de onderneming “[naam onderneming A]”, een datingsite. De activiteiten van [naam onderneming A] werden aanvankelijk verricht binnen de commanditaire vennootschap [naam vennootschap A], die de ontwikkeling en exploitatie van websites ten doel had. Op 30 september 2011 is [naam B.V. 1] opgericht en is de datingsite [naam datingsite], nadat deze eerder was overgedragen aan de vennootschap naar Engels recht [naam Ltd], in [naam B.V. 1] ondergebracht. De bedrijfsomschrijving van [naam B.V. 1] luidde: “Het ontwikkelen en exploiteren van de datingsite “[naam datingsite]” en alle bestaande en nog te ontwikkelen “[naam website]” gerelateerde websites in en buiten Europa”. Van de aandelen in [naam B.V. 1] was 60% in bezit van [naam Ltd], waarvan appellant aandeelhouder en directeur was.
1.2.
Appellant heeft vervolgens wegens het eindigen van de Bbz-uitkering in verband met het bereiken van de maximale duur bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd, die het college bij besluit van 13 augustus 2012 heeft toegekend. Appellant heeft in de aanvraag vermeld dat hij zijn werkzaamheden voor [naam B.V. 1] per 1 juli 2012 had beëindigd bij gebrek aan inkomsten.
1.3.
In het kader van een heronderzoek heeft het college in november en december 2012 gegevens bij appellant opgevraagd. Bij besluit van 14 februari 2013 heeft het college de bijstand van appellant beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 18 december 2012. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant informatie waar het college om had gevraagd niet of niet volledig heeft ingeleverd, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 21 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 februari 2013 ongegrond verklaard. Volgens het college heeft appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige voortgezet zonder daarvan melding te maken. Het college heeft zich primair op het standpunt gesteld dat appellant als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 moest worden aangemerkt, zodat hij geen recht had op bijstand ingevolge de WWB. Subsidiair heeft het college aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellant als directeur-grootaandeelhouder van [naam Ltd] geacht wordt een jaarinkomen te ontvangen van minimaal € 42.000,-, dan wel dat hij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en dat hij geen verifieerbare gegevens heeft verstrekt over de omvang daarvan, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven, dat appellant als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 moet worden aangemerkt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de stukken blijkt dat appellant zijn activiteiten als zelfstandige na 1 juli 2012 heeft voortgezet. Als zelfstandige komt appellant geen bijstand ingevolge de WWB toe.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 18 december 2012 tot en met 14 februari 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode directeur was van [naam Ltd] en onderhoud heeft gepleegd aan een aantal [naam website]-websites, zogenoemde “affiliate sites”. Dit onderhoud bestond volgens appellant uit het aanpassen van de datum, zodat de site actueel was, en af en toe een nieuw artikel daarop plaatsen. Appellant stelt dat deze werkzaamheden hooguit een paar uur per dag, en zeker niet iedere dag hebben plaatsgevonden.
Zelfstandige in de zin van het Bbz 2004
4.4.1.
Appellant heeft ten eerste aangevoerd dat de rechtbank hem ten onrechte als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 heeft aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 is een persoon zelfstandige indien hij voldoet aan een drietal cumulatieve eisen. Een van die eisen is dat hij voldoet aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze urennorm ter zake van het met de onderneming gemoeide tijdsbeslag is vastgesteld op 1225 uren per kalenderjaar.
4.4.2.
Gelet op het belastende karakter van het besluit tot intrekking dient het college aannemelijk te maken dat appellant in de te beoordelen periode aan de urennorm voldeed (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:143). Het college heeft hiertoe aangevoerd dat appellant de werkzaamheden die hij verrichtte gedurende de periode dat hij een Bbz-uitkering ontving, heeft voortgezet. Zoals het college ter zitting van de Raad heeft bevestigd, blijkt uit de gedingstukken echter niet dat appellant aan de urennorm voldeed. Dit betekent dat de primaire grondslag van het bestreden besluit, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen stand houdt.
Directeur-grootaandeelhouder
4.5.
Het college heeft subsidiair betoogd dat appellant directeur-grootaandeelhouder was van [naam B.V. 1] en in die hoedanigheid recht had op een gebruikelijk loon. Ook hierin wordt het college niet gevolgd, aangezien niet appellant, maar [naam Ltd] 60% van de aandelen in [naam B.V. 1] bezat. Het college heeft daarnaast niet onderbouwd welke werkzaamheden horende bij het zijn van directeur-grootaandeelhouder appellant in de te beoordelen periode zou hebben verricht. Appellant is met ingang van 1 juli 2012 bovendien uitgeschreven als directeur van [naam B.V. 1] Tegen die achtergrond is de enkele omstandigheid dat appellant directeur was van [naam Ltd], welke vennootschap grootaandeelhouder was in [naam B.V. 1], onvoldoende om op grond daarvan aan te nemen dat appellant in de te beoordelen periode een salaris als directeur-grootaandeelhouder van [naam B.V. 1] had kunnen bedingen.
Op geld waardeerbare activiteiten
4.6.1.
Het meer subsidiaire standpunt van het college is dat appellant op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, waarvan hij geen mededeling heeft gedaan, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.2.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, zijn de werkzaamheden die hij heeft verricht in het kader van [naam B.V. 1] en [naam Ltd], bestaande uit het bijwerken van de commerciële [naam website]-websites, aan te merken als op geld waardeerbare activiteiten. Appellant verrichtte deze werkzaamheden eerder als zelfstandige. Dat appellant het bijwerken van de sites naderhand als hobby is gaan zien, maakt niet dat deze activiteit daarmee niet meer op geld waardeerbaar is. Bovendien blijkt uit de eigen verklaringen van appellant dat het doel van het bijhouden was dat de websites hun waarde zouden behouden, zodat ook daaruit volgt dat de werkzaamheden op geld waardeerbaar waren.
4.7.
Appellant heeft bestreden dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij stelt melding te hebben gemaakt van zijn verleden als zelfstandige en zijn activiteiten voorafgaand aan de bijstandverlening. Appellant betwist niet dat hij na bijstandverlening geen mededeling heeft gedaan van de onder 4.6.2 genoemde werkzaamheden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee deze worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met
artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Nu het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zijn activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden door die activiteiten niet te melden.
4.8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.9.
Appellant heeft over de omvang van zijn activiteiten en de hiermee gegenereerde verdiensten geen verifieerbare gegevens overgelegd. De door hem ingeleverde bankafschriften en overzichten van verdiensten afkomstig van de affiliate sites zijn, anders dan appellant meent, niet als zodanig aan te merken. Deze verdiensten kwamen
[naam B.V. 1] en niet appellant ten goede. Bovendien is daaruit niet op te maken hoeveel uren appellant werkzaam is geweest. De omvang van de werkzaamheden kan ook niet worden bepaald aan de hand van het aantal keren dat appellant heeft ingelogd op de sites, aangezien daarmee nog niet inzichtelijk is hoeveel tijd appellant heeft besteed aan bijvoorbeeld het opstellen of zoeken van nieuwe artikelen voor de sites. Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat hij medische problemen had, waardoor hij niet in staat was volledig te werken, maar ook dat doet er niet aan af dat het aantal gewerkte uren niet is vast te stellen. Door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden van zijn werkzaamheden, heeft appellant het risico genomen dat hij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten die hij had kunnen bedingen aannemelijk te maken. De gevolgen daarvan dienen voor zijn rekening te blijven. Appellant heeft nog aangevoerd dat het college hem per maart 2013 wel bijstand heeft toegekend. Dit betekent echter niet dat ook in de te beoordelen periode het recht op bijstand was vast te stellen. Bovendien was, zoals het college heeft toegelicht, de situatie in maart 2013 gewijzigd ten opzichte van de te beoordelen periode, omdat de vennootschap [naam B.V. 1] inmiddels, per 8 maart 2013, was opgeheven.
4.10.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat de rechtbank het bestreden besluit op zichzelf terecht, maar op onjuiste gronden, in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak moet daarom - met verbetering van de gronden - worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en C.H. Rombouts en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD