ECLI:NL:CRVB:2015:166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-4771 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 naar de norm voor gehuwden met betrekking tot vrij te laten vermogen en bezit van een tweede auto

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Nederland en de einduitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) door het college van burgemeester en wethouders van Twenterand. Betrokkene 1, een zelfstandige, had sinds januari 2011 geen opdrachten meer en leefde samen met betrokkene 2 van hun spaargeld. De aanvraag om bijstand werd afgewezen omdat het bedrijf van betrokkene 1 niet levensvatbaar zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing niet voldoende was gemotiveerd en dat het college niet had aangetoond dat de betrokkenen over voldoende middelen beschikten om in hun levensonderhoud te voorzien.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van het college beoordeeld. De Raad concludeerde dat de betrokkenen redelijkerwijs konden beschikken over voldoende middelen van bestaan, omdat de tweede auto, die niet noodzakelijk was voor het bedrijf, verkocht kon worden. De Raad oordeelde dat de betrokkenen niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zelfstandigen om hun vermogen in te zetten voor hun levensonderhoud en de criteria voor het al dan niet beschouwen van bezittingen als noodzakelijk voor de uitoefening van hun bedrijf.

Uitspraak

13/4771 BBZ, 13/4772 BBZ
Datum uitspraak: 27 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
28 februari 2013, 12/793 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 juli 2013, 12/793 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand (appellant)
[Betrokkene 1] (betrokkene 1) en [Betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. A.A.D. Bloemsma, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Duuren. Voor betrokkenen is verschenen
mr. Bloemsma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene 1 exploiteert sinds 1999 het [naam bureau]. In dat kader werkt hij als zelfstandig [naam functie], veelal via detacheringsbureaus. Vanaf januari 2011 had hij geen opdrachten meer en leefden betrokkenen in hoofdzaak van hun spaargeld. Betrokkene 2 verrichtte schoonmaakwerk, waarmee zij ongeveer € 45,- per vier weken verdiende.
1.2.
Op 24 november 2011 hebben betrokkenen een aanvraag ingediend om algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) naar de norm voor gehuwden. Appellant heeft deze aanvraag bij besluit van 15 december 2011 afgewezen op de grond dat het bedrijf van betrokkene 1 niet levensvatbaar is.
1.3.
Bij besluit van 3 juli 2012 (bestreden besluit) heeft appellant - na bezwaar - deze afwijzing gehandhaafd. Ten aanzien van 2012 is overwogen dat het bedrijf, dat in februari 2012 een opdracht verkreeg, levensvatbaar moet worden geacht. Over de periode van
24 november 2011 tot en met 31 december 2011 heeft appellant overwogen primair dat het bedrijf niet levensvatbaar was en subsidiair dat betrokkenen de mogelijkheid hadden om één van hun twee auto’s, te weten een Mazda, waarop een bod van € 1900,- was uitgebracht, te verkopen, zodat zij over voldoende vermogen beschikten dat te gelde kon worden gemaakt.
2. De rechtbank Oost-Nederland (hierna: rechtbank) heeft in de aangevallen tussenuitspraak, kort gezegd en voor zover nog van belang, het volgende geconcludeerd. Appellant heeft met de huidige motivering de afwijzingsgrond van het niet levensvatbaar zijn van het bedrijf niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. Appellant had voorts niet zonder meer kunnen stellen dat met de verkoop van de auto de periode van 24 november 2011 tot en met 31 december 2011 had kunnen worden overbrugd. Appellant had dienen te onderzoeken wat het vermogen van betrokkenen was en of dit vermogen boven het vrij te laten vermogen, zoals vastgesteld in artikel 34, derde lid, van de WWB, uitsteeg. De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld de geconstateerde gebreken te herstellen.
3. Appellant heeft de rechtbank gemotiveerd meegedeeld dat hij geen gebruik maakt van de gelegenheid het bestreden besluit te herstellen.
4. Vervolgens heeft de rechtbank Overijssel, als rechtsopvolger van de rechtbank, bij de aangevallen einduitspraak, onder verwijzing naar de aangevallen tussenuitspraak, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen met inachtneming van wat de rechtbank Overijssel heeft overwogen, met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht.
5. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak. Appellant heeft in hoger beroep niet het oordeel van de rechtbank over de levensvatbaarheid van het bedrijf betwist. Verder gaat het betrokkenen alleen nog om algemene bijstand over de periode van 24 november 2011 tot en met 31 december 2011, en niet meer om algemene bijstand vanaf 1 januari 2012.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1.
Ingevolge artikel 7 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB), voor zover van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan zelfstandigen, waarbij kan worden afgeweken van een aantal artikelen en paragrafen van de WWB, waaronder artikel 34 van de WWB. Deze algemene maatregel van bestuur is het Bbz 2004.
6.1.2.
Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid.
6.1.3.
Ingevolge artikel 7 van het Bbz 2004 wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het voor de uitoefening van het bedrijf of beroep noodzakelijke vermogen, waaronder mede begrepen het vermogen gebonden in de door de zelfstandige of zijn gezin in eigendom bewoonde woning met bijbehorend erf.
6.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 7 van het Bbz 2004 niet een van artikel 34 van de WWB afwijkende vermogenstoets geeft. Appellant heeft daarbij gewezen op de wetsgeschiedenis. Voor zelfstandigen dient volgens appellant eerst te worden bezien welk vermogen nodig is voor het bedrijf. De resterende middelen, ook indien deze lager zijn dan de voor gewone bijstandsgerechtigden geldende vermogensgrens, moeten ingezet worden om te voorzien in de kosten van het bestaan.
6.3.
Appellant heeft terecht gewezen op de wetsgeschiedenis. In artikel 52 van de Algemene bijstandswet (Abw) zijn bepalingen opgenomen over wat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen. Het eerste lid betreft bepalingen in het algemeen en het tweede lid betreft bepalingen voor zelfstandigen. In artikel 52, eerste lid, onder a, van de Abw is bepaald dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn. Een soortgelijke bepaling is voor zelfstandigen opgenomen in
artikel 52, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb. Verder is in artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaald dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedroeg dan de toepasselijke vermogensgrens. Een overeenkomstige bepaling is in het tweede lid van
artikel 52 niet opgenomen. In artikel 52, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw is bepaald dat voor de zelfstandige niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep noodzakelijke vermogen, waaronder mede begrepen het vermogen gebonden in de door de zelfstandige of zijn gezin in eigendom bewoonde woning met bijbehorend erf. Blijkens de toelichting op deze bepalingen
(Kamerstukken II, 1991/1992, 22 545, nr. 3, blz. 158) is in artikel 52, tweede lid, voor zelfstandigen een afwijkende regeling van de vermogenstoets gegeven. Van zelfstandigen die een beroep doen op bijstand, kan worden gevergd dat zij ook het bescheiden vermogen inzetten voor de bestaansvoorziening. Het vermogen dat voor de uitoefening van het bedrijf of beroep noodzakelijk is, dient echter buiten beschouwing te blijven. Verder blijven uiteraard ook voor zelfstandigen de bezittingen in natura buiten beschouwing die algemeen gebruikelijk zijn dan wel die, door bijzondere omstandigheden van de belanghebbende, noodzakelijk zijn. De redactie van onderdeel a van het tweede lid van artikel 52 van de Abw is gelijk aan die van het eerste lid, onderdeel a. Hiermee komt tot uiting dat voor de beoordeling in hoeverre deze bezittingen buiten beschouwing blijven, voor zelfstandigen dezelfde criteria worden gehanteerd als voor andere belanghebbenden en dat er op dit punt dus geen aanleiding is rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de betrokkene als zelfstandige. Voor de Abw en het daarop gebaseerde Besluit bijstandverlening zelfstandigen zijn in de plaats gekomen de Wet werk en bijstand (WWB) en het aanvankelijk op artikel 7 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand en sedert 1 januari 2009 op artikel 78f van de WWB gebaseerde Bbz 2004. Artikel 78f van de WWB, voor zover hier van belang, wijkt niet af van artikel 7 van de IWWB.
6.4.
Blijkens de nota van toelichting op het Bbz 2004 (Stb. 2003, 390, blz. 18) is slechts de indeling van het Bbz 2004 gewijzigd: inhoudelijk hebben er geen wijzigingen plaatsgevonden. Alle bepalingen uit het Bbz, alsmede de relevante Abw-bepalingen betreffende zelfstandigen zijn gehandhaafd. De bepalingen die uit de Abw zijn overgeheveld naar het Bbz 2004 betreffen onder meer, aldus de nota van toelichting, een specifieke vermogensvrijlating voor zelfstandigen (hoofdstuk II, paragraaf 3). In deze paragraaf is, naast het onder 6.1.3 weergegeven artikel 7, opgenomen artikel 8 dat handelt over de wijze van vaststelling van de omvang van het bedrijfsvermogen en artikel 9 dat gaat over het vermogen tezamen met anderen.
6.5.
Gelet op de onder 6.3 en 6.4 weergeven geschiedenis van de wet- en regelgeving moet ervan worden uitgegaan dat is beoogd voor zelfstandigen in artikel 7 van het Bbz 2004 een regeling op te nemen die afwijkt van artikel 34 van de WWB. Onderkend wordt dat de in artikel 52, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw opgenomen uitzondering met betrekking tot, kort gezegd, algemeen gebruikelijke dan wel noodzakelijke bezittingen niet expliciet in artikel 7 van het Bbz 2004 is opgenomen, terwijl een soortgelijke bepaling wel in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB is opgenomen. Dit moet worden gezien als een kennelijke omissie van de regelgever, nu het blijkens de nota van toelichting uitdrukkelijk de bedoeling is geweest om de bepalingen van de Abw en het Bbz te handhaven. Zulks blijkt ook uit de in de definitiebepaling van artikel 1, aanhef en onder h, van het Bbz 2004 gegeven omschrijving van totaal vermogen, waartoe niet worden gerekend de in
artikel 34, tweede lid, onderdelen a en e van de WWB bedoelde bezittingen. Er is echter geen aanleiding om de in artikel 34 van de WWB opgenomen vrijlating van het bescheiden vermogen op zelfstandigen van toepassing te achten.
6.6.
De Raad blijft met deze uitleg in lijn met zijn ook door de rechtbank genoemde uitspraak van 23 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY2390), waarin tot dezelfde conclusie is gekomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in een latere uitspraak van de Raad (uitspraak van 23 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9323), evenals in een eerdere uitspraak van de Raad met betrekking tot de Abw (uitspraak van 9 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO1146) ten aanzien van een zelfstandige wel is getoetst aan de grens van het vrij te laten vermogen, maar, zoals uit 6.5 volgt, was dat niet nodig geweest. Overigens werd in die beide gevallen, anders dan hier het geval zou zijn, de grens van het vrij te laten vermogen overschreden.
6.7.
Uit 6.1 tot en met 6.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. Betrokkenen erkennen dat de tweede auto niet nodig was voor het bedrijf en dat deze auto, nu daarop een bod van € 1.900,- was uitgebracht, voor dat bedrag kon worden verkocht. Dat kon redelijkerwijs ook van hen worden verlangd, aangezien zij over een bedrijfsauto beschikten, die tevens voor privédoeleinden kon worden gebruikt. Betrokkenen hebben wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt, dat betrokkene 2 voor haar werkzaamheden, die van zeer beperkte omvang waren, de beschikking moest hebben over een eigen auto. Dit betekent dat, anders dan betrokkenen stellen, deze tweede auto met een waarde van tenminste € 1.900,- niet kan worden aangemerkt als een algemeen gebruikelijke dan wel voor betrokkenen noodzakelijke bezitting en dat betrokkenen over de periode van 24 november 2011 tot en met
31 december 2011 redelijkerwijs konden beschikken over voldoende middelen van bestaan, zodat zij niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Appellant heeft dan ook bij het bestreden besluit met betrekking tot de nog in geding zijnde periode van 24 november 2011 tot en met 31 december 2011 terecht de subsidiaire afwijzingsgrond gehanteerd. Hieruit volgt dat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, beiden voor zover aangevochten, moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, beiden voor
zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juli 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.C.F. Talman en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne

HD