11/7119 BBZ, 12/2020 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 november 2011, 11/496 (aangevallen uitspraak)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijk Sociale Dienst Noordenkwartier (appellant)
Datum uitspraak: 22 januari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit van 2 april 2012 ingezonden.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en een reactie op het nadere besluit van 2 april 2012 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Tellinga. Voor betrokkene is [C.] verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene exploiteert sinds 1981 een autobedrijf. Hij heeft zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer als gevolg van ziekte in december 2009 moeten staken. In verband daarmee heeft betrokkene op 5 januari 2010 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan voor een alleenstaande. Op het daarvoor bestemde aanvraagformulier heeft betrokkene onder meer opgave gedaan van de saldi van zijn bank- en spaarrekeningen tot een bedrag van in totaal
€ 14.405,-- en opgegeven dat hij een aandelenpakket heeft met een waarde van € 37.043,--.
1.2. Bij besluit van 1 april 2010 heeft appellant de aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene over middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en niet verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft daarbij overwogen dat betrokkene beschikt over vermogen, dat als niet noodzakelijke vermogen in het bedrijf kan worden aangemerkt, en dat betrokkene dit vermogen kan aanwenden om te voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud.
1.3. De commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Noordenveld (bezwaarschriftencommissie) heeft geadviseerd het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 april 2010 gegrond te verklaren en nader onderzoek te doen naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van betrokkene. De bezwaarschriftencommissie heeft hieraan, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Betrokkene is zelfstandige in de zin van het Bbz 2004. Dit betekent dat het Bbz 2004, en niet de WWB, het toetsingskader vormt om te bepalen of betrokkene in aanmerking komt voor algemene bijstand. Het vermogen van betrokkene is daarvoor niet van belang, maar is, gelet op artikel 3 van het Bbz 2004, uitsluitend van belang voor het bepalen van de vorm waarin de bijstand wordt verleend.
1.4. Bij besluit van 22 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft appellant, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2010 ongegrond verklaard. Appellant heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Ook voor een zelfstandige geldt dat op grond van de artikelen 11 en 19 van de WWB dient te worden vastgesteld of sprake is van bijstandbehoevendheid. Indien en voor zover kan worden uitgegaan van de door betrokkene gepresenteerde cijfers, te weten een ten behoeve van het levensonderhoud aan te spreken bedrijfsvermogen van € 66.993,-- en een privévermogen van € 38.175,--, tezamen een bedrag van € 105.168,--, is geen sprake van bijstandbehoevendheid van betrokkene.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant opnieuw op het bezwaar dient te beslissen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Artikel 78f van de WWB bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur afgeweken kan worden van onder meer artikel 11 van de WWB. In het Bbz 2004 is dat ook gebeurd, aangezien volgens artikel 3 van het Bbz 2004 ook bijstand kan worden verleend aan een zelfstandige die een vermogen heeft dat - aanmerkelijk - hoger is dan het op grond van de WWB vrij te laten vermogen. Dit betekent dat appellant ten onrechte heeft getoetst aan artikel 11 van de WWB, in samenhang met artikel 19 van de WWB.
3. In hoger beroep heeft appellant, samengevat, het volgende aangevoerd. Het Bbz 2004 heeft eenzelfde sluitstukkarakter als de WWB. Voor zover in het Bbz 2004 niet wordt afgeweken van de WWB, is de WWB van toepassing op de bijstandverlening aan zelfstandigen. Wat betreft het aanwenden van vermogen is bepalend of sprake is van voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep noodzakelijk vermogen. Gezien de aanwezigheid van niet voor de bedrijfsvoering noodzakelijk vermogen bij betrokkene, was ten tijde van de aanvraag geen sprake van bijstandbehoevendheid.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 2 april 2012, onder voorbehoud van de uitkomst van het hoger beroep, het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2010 gegrond verklaard en aan betrokkene over de periode van 5 januari 2010 tot, voorlopig, 5 juli 2010 bijstand verleend op grond van het Bbz 2004. De Raad zal het besluit van 2 april 2012 op voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Artikel 11, eerste lid, van de WWB bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
5.1.2. Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat, onverminderd paragraaf 2.2 - onder meer artikel 11 -, de alleenstaande recht op algemene bijstand heeft indien er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
5.1.3. De memorie van toelichting bij artikel 19 van de WWB (Kamerstukken II 2002/03, 28870, nr 3, blz. 49 en 50) luidt als volgt:
“In dit artikel wordt ter bepaling van de hoogte van de algemene bijstand een uitwerking gegeven van de in artikel 11, eerste lid, opgenomen voorwaarde dat de belanghebbende in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Van dergelijke omstandigheden is, voor wat de verlening van algemene bijstand betreft, sprake als de alleenstaande of het gezin niet over in aanmerking te nemen vermogen beschikt en als het inkomen de in dat geval geldende bijstandsnorm niet te boven gaat.”
5.1.4. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen wordt verstaan: de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, wordt niet als vermogen in aanmerking genomen: het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, was de vermogensgrens voor een alleenstaande in januari 2010: € 5.480,--.
5.1.5. Ingevolge artikel 78f, eerste lid, van de WWB, zoals dat in januari 2010 en voor zover hier van belang luidde, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal op grond van de Wet werk en bijstand aan zelfstandigen, waarbij kan worden afgeweken van de artikelen 9, 10, 11, 32, 34, 40, 41, 45, 77 en de paragrafen 4.2, 6.1 en 7.1 van die wet. Deze algemene maatregel van bestuur is het Bbz 2004.
5.1.6. Artikel 1, eerste lid, van het Bbz 2004, voor zover hier van belang, bepaalt dat in dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. wet: Wet werk en bijstand; (…)
h: totaal vermogen: het vermogen bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a, van de wet zonder aftrek van de aanwezige schulden en zonder de in artikel 34, tweede lid, onderdelen a en e , van de wet bedoelde bezittingen in aanmerking te nemen;
i: eigen vermogen: het verschil tussen het totaal vermogen en de aanwezige schulden; (…).
5.1.7. Artikel 3, eerste lid, van het Bbz 2004, zoals dat in januari 2010 luidde, bepaalt dat bijstand in de vorm van een bedrag om niet als bedoeld in de artikelen 12, 19, 21 en 22:
a. niet wordt verleend indien het eigen vermogen meer bedraagt dan € 172.011,--;
b. indien het eigen vermogen meer bedraagt dan € 40.931,--, doch minder dan € 172.011,-- slechts wordt verleend indien dit eigen vermogen niet meer bedraagt dan 30 procent van het totaal vermogen.
5.1.8. Ingevolge artikel 7 van het Bbz 2004 wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het voor de uitoefening van het bedrijf of beroep noodzakelijke vermogen, waaronder mede begrepen het vermogen verbonden in de door de zelfstandige of zijn gezin in eigendom bewoonde woning met bijbehorend erf.
5.2. Uit artikel 78f, eerste lid, van de WWB volgt dat de bepalingen van de WWB van toepassing zijn op een zelfstandige als betrokkene die algemene bijstand heeft aangevraagd, tenzij bij het Bbz 2004 van die bepalingen wordt afgeweken. In artikel 78f, eerste lid, van de WWB is artikel 19 van de WWB niet genoemd als een WWB-artikel waarvan kan worden afgeweken. Dat betekent dat artikel 19 onverkort van toepassing is bij de beoordeling van de aanvraag van betrokkene. Ook geldt voor betrokkene de in artikel 11, eerste lid, van de WWB genoemde voorwaarde voor het recht op bijstand dat hij verkeert of dreigt te geraken in zodanige omstandigheden dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Bij het Bbz 2004 wordt immers, wat het recht op algemene bijstand betreft, in zoverre niet van artikel 11, eerste lid, van de WWB afgeweken.
5.3. Anders dan betrokkene meent, wordt in artikel 3 van het Bbz 2004 niet afgeweken van artikel 11, eerste lid, van de WWB in die zin dat ook een zelfstandige die een in aanmerking te nemen vermogen heeft tot de in artikel 3 van het Bbz 2004 genoemde bedragen recht heeft op bijstand. Artikel 3 van het Bbz 2004 heeft immers geen betrekking op de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar ziet op de vorm waarin de bijstand wordt verleend. Voorts betreffen de in dat artikel genoemde vermogensgrenzen het eigen vermogen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder i, van het Bbz 2004. Het eigen vermogen omvat meer dan het voor de toepassing van het Bbz 2004 in aanmerking te nemen vermogen. Tot het eigen vermogen behoort immers ook het voor de uitoefening van het bedrijf en beroep noodzakelijke vermogen dat op grond van artikel 7 van het Bbz 2004 niet als vermogen in aanmerking wordt genomen en daarom geen rol speelt bij de beoordeling of op grond van het Bbz 2004 recht op algemene bijstand bestaat.
5.4. Op grond van wat in 5.2 en 5.3 is overwogen, is het oordeel van de rechtbank dat appellant de aanvraag van betrokkene ten onrechte heeft getoetst aan artikel 11 van de WWB in samenhang met artikel 19 van de WWB onjuist. Het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
5.5. De Raad zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde hier van belang het niet voor de uitoefening van het bedrijf noodzakelijke vermogen van betrokkene de ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB op betrokkene van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen ruimschoots overschreed. Dat betekent dat betrokkene ten tijde hier van belang op grond van artikel 11, eerste lid, van de WWB, bezien in samenhang met artikel 19 van de WWB, geen recht had op algemene bijstand. Appellant heeft bij het bestreden besluit dan ook de afwijzing van de aanvraag van betrokkene om algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 terecht en op goede gronden gehandhaafd. Het beroep tegen het bestreden besluit moet dan ook ongegrond worden verklaard.
Het besluit van 2 april 2012
5.6. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is tevens de grondslag aan het besluit van 2 april 2012 komen te ontvallen, zodat dit besluit eveneens moet worden vernietigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt het besluit van 2 april 2012.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman