ECLI:NL:CRVB:2003:AO1146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/521 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag algemene bijstand op basis van vermogen uit lijfrentepolis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om algemene bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maarssen. De appellant, die een eenmanszaak drijft, had op 22 juni 1999 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant over een lijfrentepolis beschikte met een waarde van f 42.000,--, wat volgens de gemeente betekende dat hij niet in aanmerking kwam voor bijstand. De rechtbank Utrecht had eerder de afwijzing van de gemeente bevestigd, waarop de appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 28 oktober 2003 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn zoon. De Raad heeft de argumenten van de appellant overwogen, waaronder het belang van de lijfrente als pensioenvoorziening. De Raad oordeelde dat het afkopen van de lijfrenteverzekering redelijkerwijs van de appellant kon worden gevergd, omdat de Algemene bijstandswet (Abw) vereist dat een betrokkene zelf verantwoordelijk is voor zijn bestaan. De Raad concludeerde dat de lijfrente niet als noodzakelijk vermogen kon worden aangemerkt, omdat deze niet diende ter voortzetting van de onderneming van de appellant.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor bijstand, omdat zijn vermogen, inclusief de afkoopwaarde van de lijfrente, de vermogensgrens overschreed. De Raad wees ook de grief van de appellant af dat de afkoopwaarde binnen de hogere vermogensgrenzen van het Bbz viel, omdat deze bepaling alleen betrekking heeft op noodzakelijk vermogen voor de uitoefening van een bedrijf. De Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

01/521 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te Maarssen, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maarssen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 21 november 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Bij brief van 13 oktober 2003 heeft appellant zijn hoger beroep nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 oktober 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn zoon [zoon], en waar gedaagde - zoals aangekondigd - zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant drijft vanaf 1987 een eenmanszaak. In verband met een terugval in zijn inkomsten heeft hij op 22 juni 1999 een aanvraag om algemene bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) ingediend. Gedaagde heeft deze aanvraag na advies te hebben ingewonnen van IMK Intermediair te Eindhoven bij besluit van 13 september 1999 afgewezen op de grond dat appellant over een vermogen beschikt in de vorm van een lijfrentepolis met een waarde van f 42.000,--. Omdat hij deze polis te gelde kan maken wordt appellant geacht niet te verkeren in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Het tegen het besluit van 13 september 1999 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 22 december 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen het besluit van 22 december 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Tot die middelen behoort onder meer het vermogen als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Abw, te weten de waarde van de bezittingen waarover de betrokkene bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, alsmede de middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, voorzover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 47 van de Abw. Van het vastgestelde vermogen blijft voor een alleenstaande ingevolge artikel 54, aanhef en onder a, van de Abw ten tijde hier van belang f 9.850,-- buiten beschouwing.
Ingevolge artikel 52, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt voor de zelfstandige niet als vermogen in aanmerking genomen het voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep noodzakelijke vermogen, waaronder mede begrepen het vermogen gebonden in de door de zelfstandige of zijn gezin in eigendom bewoonde woning met bijbehorend erf.
Blijkens de Nota van Toelichting bij het Bbz is de strekking van onder meer deze bepaling dat de zelfstandige moet kunnen blijven beschikken over het vermogen dat voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep nodig is. In het geval dit vermogen ingezet zou moeten worden, zou de zelfstandige immers de mogelijkheid worden ontnomen zijn bestaansvoorziening in stand te houden. Het vermogen waarover de zelfstandige beschikt heeft daarnaast nog als functie het opvangen van bedrijfsrisico's en de financiering van het bedrijf of beroep. Het bezit van dit vermogen staat bijstandverlening als zodanig niet in de weg, maar het is van belang voor de vorm waarin de bijstand wordt verleend. In het geval dat het eigen vermogen een bepaalde in artikel 3 van het Bbz neergelegde grens te boven gaat wordt geen bijstand om niet verleend.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de lijfrenteverzekering heeft afgesloten met het oogmerk om als pensioenvoorziening te dienen omdat er voor hem in het verleden een pensioengat is ontstaan. Nu deze verzekering niet tot doel heeft de voortzetting van de uitoefening van het bedrijf van appellant te garanderen, kan de lijfrenteverzekering naar het oordeel van de Raad niet worden beschouwd als noodzakelijk vermogen als bedoeld in artikel 52, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw.
Dit is anders wat de door appellant opgegeven banksaldi ten bedrage van f 2.801,-- en
f 6.177,17 betreft, aangezien deze bedragen blijkens de door appellant verstrekte gegevens wèl bestemd zijn voor de uitoefening van zijn bedrijf. Echter, ook in geval deze saldi bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing worden gelaten bedraagt het vermogen van appellant, gelet op de afkoopwaarde van de lijfrenteverzekering, meer dan de in artikel 54, aanhef en onder a, van de Abw vermelde vermogensgrens zodat sprake is van in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Abw.
Naar aanleiding van appellants grief dat die afkoopwaarde valt binnen de - hogere - vermogensgrenzen van artikel 3 van het Bbz, overweegt de Raad dat deze bepaling slechts ziet op het voor bedrijf of zelfstandig beroep noodzakelijk vermogen. Nu is vastgesteld dat de lijfrenteverzekering van appellant niet als zodanig kan worden aangemerkt, kan deze grief niet slagen.
De Raad is - onder verwijzing naar zijn uitspraak van 7 november 2000, gepubliceerd in JABW 2001/2 - voorts van oordeel dat bezien vanuit het oogpunt van de Abw het afkopen van de lijfrenteverzekering redelijkerwijs van appellant kan worden gevergd. Daarbij is van belang dat aan de Abw en de daarop gebaseerde regelgeving het beginsel ten grondslag ligt dat een betrokkene in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. In het kader van die wetstoepassing komt aan het door appellant gestelde belang van een pensioenvoorziening geen betekenis toe nu, gelet op het actualiteitsprincipe en het sluitstukkarakter van de Abw, slechts van belang zijn de aanspraken van appellant ten tijde van zijn verzoek om bijstand en de daarbij ingevolge hoofdstuk IV, afdeling 3, van de Abw in aanmerking te nemen middelen.
De Raad kan appellant ten slotte niet volgen in zijn standpunt dat sprake is van een ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen. Hiertoe overweegt de Raad dat werknemers in dienstbetrekking als regel een pensioen opbouwen via een verplichte pensioenregeling en zij in het algemeen niet kunnen kiezen voor afkoop van die verplichte pensioenopbouw, terwijl verzekerden als appellant dat wel kunnen. In zoverre is naar het oordeel van de Raad geen sprake van vergelijkbare gevallen.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
In hetgeen overigens door en namens appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2003.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M.C.M. Hamer.
EK
2011