ECLI:NL:CRVB:2015:165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-2426 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 29 juni 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college van burgemeester en wethouders van Maassluis heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd omdat appellant niet zijn hoofdverblijf zou hebben op het uitkeringsadres. Dit besluit volgde na een onderzoek door ambtenaren van de gemeente, waarbij onder andere dossieronderzoek en een huisbezoek zijn uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 29 juni 2009 tot 1 september 2011 slechts een extreem laag waterverbruik had, wat erop wijst dat hij niet op het uitkeringsadres verbleef. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek van het college onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor deze conclusie en heeft verwezen naar een vrijspraak in een strafzaak. De Raad oordeelt echter dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

13/2426 WWB, 13/2427 WWB en 13/2428 WWB
Datum uitspraak: 26 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 maart 2013, 12/804, 12/1975 en 12/3108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.A. Bosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Bij uitspraak van 11 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2372) heeft de Raad, voor zover van belang, het verzoek om wraking afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.S. van Sprundel-Steenwinkel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 29 juni 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande. Hij stond vanaf 4 juni 2008 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 6 september 2011 hebben twee ambtenaren van de gemeente Maassluis een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben zij onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse instanties, waaronder het waterbedrijf Evides en het energiebedrijf Eneco, om inlichtingen verzocht, waarnemingen verricht, met appellant gesproken en op 20 september 2011 een huisbezoek aan zijn woning gebracht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage bijzonder onderzoek van
18 oktober 2011 (rapportage).
1.3.
Bij besluit van 29 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 april 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van
29 juni 2009 en de over de periode van 29 juni 2009 tot 1 september 2011 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 30.676,62. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, dat hij, door daarvan aan het college geen mededeling te doen, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans nog van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit betreft. Appellant heeft - samengevat - aangevoerd dat het onderzoek van het college onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat hij in de periode van 29 juni 2009 tot 1 september 2011 niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Daarnaast heeft appellant er op gewezen dat hij in hoger beroep door het gerechtshof Den Haag op 29 april 2014 is vrijgesproken van uitkeringsfraude.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 29 juni 2009 tot en met 29 november 2011 (te beoordelen periode).
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.4.
Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat appellant in de periode van 1 juni 2008 tot 20 september 2011, de datum van het huisbezoek, slechts 12 m³ water heeft verbruikt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK8610), maakt een extreem laag waterverbruik het aannemelijk dat een betrokkene niet in de betreffende woning zijn hoofdverblijf heeft.
4.5.
Appellant heeft deze verbruiksgegevens niet betwist. De door hem hiervoor gegeven verklaring dat hij zich aan het aanrecht wast, zijn haren eenmaal in de acht dagen onder de douche wast, ook wel eens bij kennissen doucht, zijn kleding op de hand wast en om de dag de afwas doet, levert geen toereikende verklaring op voor het extreem lage waterverbruik dat ver ligt onder het gemiddelde van een huishouden als dat van hem. Daar komt bij dat appellant ook wisselende verklaringen over zijn woon- en verblijfsituatie heeft afgelegd. Tijdens de hoorzitting heeft appellant verklaard dat hij meestal enkele uren per dag in zijn woning verblijft en dat hij ook water heeft verbruikt bij kennissen, vrienden of in de bibliotheek. Appellant heeft ter zitting van de Raad echter verklaard dat hij in de genoemde periode veel in het huis van zijn zus in Delft heeft verbleven, waar hij dan ook gebruikmaakte van de douche.
4.6.
De conclusie dat appellant niet heeft verbleven op het uitkeringsadres vindt voorts steun in de bevindingen tijdens het op 20 september 2011 afgelegde bezoek aan het uitkeringsadres. Daarbij is vastgesteld dat er geen verlichting in de keuken was. In de koelkast en keukenkastjes werden nauwelijks etenswaren - alleen een halfje brood, een pot pindakaas en een pak fruitsap - aangetroffen. In de slaapkamer lagen slechts enkele kledingstukken. De woning maakte op de controleurs een onbewoonde indruk. Zij hadden de indruk dat de woning werd gebruikt als opslagruimte voor papier, administratie en boeken.
4.7.
Uit de door appellant in hoger beroep ingebrachte verklaringen van [naam Y](Y) en [naam S] (S) kan niet worden afgeleid dat appellant in de te beoordelen periode wel zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De verklaring van Y berust enkel op zijn indruk over de bewoning van het uitkeringsadres, welke indruk hij na een tweetal bezoeken van die woning heeft gevormd, terwijl E slechts heeft verklaard appellant diverse malen op het uitkeringsadres te hebben bezocht. Aan deze verklaringen kan dan ook niet die betekenis worden gehecht die appellant daaraan toegekend wenst te zien.
4.8.
De omstandigheid dat de strafrechter appellant van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van
22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het aan hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD