ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-4767 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA na beoordeling van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. Appellante, die sinds 30 augustus 2005 als huishoudelijk medewerkster in de thuiszorg werkte, meldde zich op 2 september 2008 ziek met nek- en schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 2 september 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 15 maart 2013 is appellante niet verschenen, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J.H.H. Fuchs. Appellante voerde in hoger beroep dezelfde gronden aan als in eerste aanleg, waaronder de stelling dat het Uwv haar klachten als gevolg van de diagnose fibromyalgie niet serieus nam. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht was. De Raad oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslagen waarop het besluit van het Uwv was gebaseerd, voldoende waren onderbouwd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts.

De Raad bevestigde dat de klachten van appellante niet leidden tot zodanige objectieve beperkingen dat zij niet in staat zou zijn om passend werk te verrichten. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 april 2013.

Uitspraak

11/4767 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
15 juli 2011, 11/41 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 april 2013
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2013. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is vanaf 30 augustus 2005 in deeltijd werkzaam geweest als huishoudelijk medewerkster in de thuiszorg. Zij heeft zich op 2 september 2008 ziek gemeld met nek- en schouderklachten.
1.2. Bij besluit van 9 september 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat appellante met ingang van 2 september 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 30 december 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - kort samengevat - geoordeeld dat de voor appellante aangenomen beperkingen op verantwoorde wijze door de verzekeringsartsen zijn vastgesteld en dat daarbij voldoende rekening is gehouden met de aard en ernst van de klachten die appellante ondervindt. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de klachten aan rug/heupen/nek/knieën en vingers van appellante op de datum in geding leidden tot zodanige objectiveerbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek dat appellante daardoor niet in staat kon worden geacht om passend werk te verrichten
3. In hoger beroep heeft appellante gelijke gronden aangevoerd als zij in eerste aanleg heeft gedaan. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat bij haar de diagnose fibromyalgie is gesteld en dat het Uwv de klachten als gevolg van de fibromyalgie niet serieus neemt. Zij heeft zich verder beroepen op een door haar ingezonden brief van haar huisarts, waarin een overzicht van al haar klachten is opgenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bestreden besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en berust op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag.
4.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de verschillende rapportages op overtuigende wijze uiteengezet tot welke beperkingen de klachten van appellante leiden. De Raad heeft geen aanleiding voor twijfel met betrekking tot de juistheid van de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. Appellante heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat er aanleiding is te oordelen dat zij op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten meer beperkingen ondervindt dan zijn neergelegd in de functionele mogelijkhedenlijst. Ervaren klachten kunnen, zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt, naar objectieve maatstaven gemeten niet altijd een op een worden vertaald in beperkingen tot het verrichten van arbeid. Het Uwv heeft verder opgemerkt dat fibromyalgie als ziekte wordt erkend, maar dat een diagnose als zodanig niets zegt over de ziekte of de arbeidsongeschiktheid. Steeds zal in een individuele situatie moeten worden beoordeeld in hoeverre sprake is van objectieve beperkingen en of die beperkingen leiden tot arbeidsongeschiktheid in de zin van de wet. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 13 december 2010 blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts kennis heeft genomen van alle medische stukken die in het bezwaardossier van appellante aanwezig zijn, waaronder alle spreekuurrapportages van de bedrijfsarts, het door de verzekeringsarts opgestelde rapport en de door hem na de hoorzitting opgevraagde informatie van de huisarts. De door appellante in hoger beroep ingezonden brief van haar huisarts bevat geen nieuwe of andere informatie dan bekend was bij de bezwaarverzekeringsarts.
4.3. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting kan worden gesteld dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. Uit het overwogene bij 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) K.E. Haan
QH