ECLI:NL:CRVB:2015:1438
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot de bijstandsverlening aan appellante op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 1983 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze bijstand ingetrokken op basis van bevindingen van de sociale recherche, die concludeerde dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. De sociale recherche voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij onder andere dossieronderzoek, waarnemingen en getuigenverhoren zijn verricht. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de onderzoeksgegevens van de sociale recherche voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres van appellante. De Raad wijst erop dat de verklaringen van appellant en appellante tijdens de verhoren consistent zijn en dat er geen aanwijzingen zijn dat deze onder druk zijn afgelegd. De Raad concludeert dat appellanten niet kunnen worden vrijgesteld van de inlichtingenverplichting en dat de stelling van appellanten over dringende redenen voor intrekking en terugvordering niet voldoende is onderbouwd. De uitspraak bevestigt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de eerdere uitspraken van de rechtbank in stand blijven.