ECLI:NL:CRVB:2015:142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-5248 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang in hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college dat zijn vermogen opnieuw vaststelde na het vrijvallen van een levensverzekering. Het college had erkend dat appellant de informatie over zijn levensverzekering zelf had verstrekt en had het eerdere besluit ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat er geen procesbelang was, omdat het college volledig aan de bezwaren van appellant tegemoet was gekomen.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college in de bezwaarfase niet op de juiste wijze gelegenheid heeft geboden tot inzage van de op de zaak betrekking hebbende stukken, en dat hij immateriële schade heeft geleden door de handelwijze van het college. De Raad heeft echter geoordeeld dat de beroepsgrond van appellant alleen van principiële betekenis is en dat er geen feitelijke betekenis meer aan de beoordeling van het bestreden besluit kan worden gehecht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant om schadevergoeding en oplegging van een dwangsom af, omdat deze verzoeken geen procesbelang meer hadden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C. van Viegen als voorzitter.

Uitspraak

13/5248 WWB
Datum uitspraak: 27 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 augustus 2013, 13/1147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij brief van 11 december 2012 heeft appellant het college een mededeling gedaan met betrekking tot het vrijvallen van een levensverzekering tot een bedrag van € 3.647,64.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2012 heeft het college het vermogen van appellant opnieuw vastgesteld op een bedrag van € 3.647,64. Daarbij heeft het college overwogen dat het via Interpolis heeft begrepen dat dit bedrag aan appellant is uitgekeerd.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 19 december 2012 bezwaar gemaakt. Hij heeft in zijn bezwaarschrift aangevoerd dat met dat besluit ten onrechte de indruk wordt gewekt dat de vrijval van de levensverzekering niet door hem is doorgegeven. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat het bewuste bedrag nog niet is uitgekeerd.
1.5.
Bij besluit van 29 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 19 december 2012 ingetrokken. Het college heeft daarbij erkend dat appellant de informatie over zijn levensverzekering zelf heeft verstrekt en dat te vroeg een nieuwe vermogensvaststelling heeft plaatsgevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang bij een beoordeling van het bestreden besluit.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1420), vooropgesteld dat sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben, en dat het hebben van een louter formeel of principieel belang onvoldoende is voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.2.
De rechtbank heeft verder terecht vastgesteld dat het college bij het bestreden besluit volledig aan appellant tegemoet is gekomen.
4.3.
Evenals in beroep heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat het college in de bezwaarfase in strijd heeft gehandeld met artikel 7:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door niet op de juiste wijze gelegenheid te bieden tot inzage van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Zijn procesbelang is hierin gelegen dat het college gedwongen wordt de hem onthouden informatie alsnog te verstrekken. Volgens appellant moet de Raad doorpakken in die zin, dat de telkens onjuiste handelwijze van het college bij de behandeling van bezwaarschriften wat betreft het verlenen van inzage in de stukken nu eens wordt afgestraft.
4.4.
Evenals de rechtbank en anders dan appellant stelt, is de Raad van oordeel dat deze beroepsgrond alleen nog van principiële betekenis is. Voor de hier aan de orde zijnde kwestie kan de beantwoording van de vraag of het college in strijd heeft gehandeld met artikel 7:4, derde lid, van de Awb immers geen feitelijke betekenis meer hebben. De Raad tekent hierbij aan dat hij inmiddels, na het indienen van het onderhavige hoger beroep van appellant, in een ander geding tussen appellant en het college al heeft uitgesproken dat het college in strijd handelt met de zojuist genoemde bepaling als aan de indiener van het bezwaar niet wordt meegedeeld waar en wanneer de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage zijn gelegd (zie rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:695).
4.5.
Appellant voert ten slotte aan dat hij belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit omdat hij schade heeft geleden en nog lijdt zolang het college volhardt in zijn met de Awb strijdige handelwijze. Appellant heeft in de bezwaarfase niet verzocht om vergoeding van in verband met het bezwaar gemaakte kosten. Hij erkent voorts dat geen sprake is van materiële schade die voor vergoeding in aanmerking zou (kunnen) komen. Hij is wel van mening dat sprake is van immateriële schade die voor vergoeding in aanmerking komt, welke schade hierin is gelegen dat het college hem ziet en behandelt als een minderwaardig mens door aan hem de aan alle burgers toegekende rechten structureel te onthouden. De Raad acht het op voorhand onaannemelijk dat dit verzoek, dat verder niet is geconcretiseerd, zal worden gehonoreerd. Gelet op het voorgaande is in de door appellant gestelde schade geen procesbelang gelegen.
4.6.
Het verzoek van appellant tot oplegging van een dwangsom aan het college staat los van de hier aan de orde zijnde zaak, nu het er slechts op is gericht te voorkomen dat het college zijn onjuiste beleid met betrekking tot het ter inzage leggen van stukken in voorkomende gevallen nog langer zal toepassen. Ook hierin is dus geen procesbelang gelegen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet op deze uitkomst is, voor zover appellant in hoger beroep een zelfstandig verzoek doet om veroordeling van het college tot vergoeding van schade en tot oplegging van een dwangsom, voor inwilliging van die verzoeken geen ruimte, zodat deze verzoeken zullen worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst de verzoeken om veroordeling van het college tot vergoeding van schade en tot het
opleggen van een dwangsom af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015.
(getekend) C. van Viegen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD