ECLI:NL:CRVB:2015:1401
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over WGA-uitkering en vorderbaar loon in refertejaar
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de hoogte van zijn WGA-uitkering. Appellant, die sinds 15 januari 2007 in dienst was bij een werkgeefster, viel op 18 april 2011 uit voor zijn werk door ziekte. Het Uwv had hem per 15 april 2013 een WGA-uitkering toegekend, berekend op basis van een dagloon van € 113,55, met een referteperiode van 28 maart 2010 tot 28 maart 2011. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat hij meende dat zijn dagloon hoger had moeten zijn, aangezien zijn werkgeefster het loon niet conform de toepasselijke CAO had verhoogd.
Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, met de stelling dat appellant niet had aangetoond dat het vorderbare loon in het refertejaar niet inbaar was. De rechtbank Noord-Holland bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 28 januari 2014, waarop appellant in hoger beroep ging. In zijn hogerberoepschrift betoogde appellant dat de rechtbank ten onrechte niet had beslist over de vraag of er sprake was van niet-inbaar loon. Hij voerde aan dat hij zijn werkgeefster mondeling had aangesproken op de loonsverhogingen en dat hij de vakbond had ingeschakeld voor advies.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat het vorderbare loon in het refertejaar niet inbaar was. De Raad stelde vast dat appellant slechts mondeling had aangedrongen op betaling en dat hij geen bewijs kon leveren van deze aanspraken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep, maar het verzoek om wettelijke rente werd afgewezen.