ECLI:NL:CRVB:2015:1401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
1 mei 2015
Zaaknummer
14-1247 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WGA-uitkering en vorderbaar loon in refertejaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de hoogte van zijn WGA-uitkering. Appellant, die sinds 15 januari 2007 in dienst was bij een werkgeefster, viel op 18 april 2011 uit voor zijn werk door ziekte. Het Uwv had hem per 15 april 2013 een WGA-uitkering toegekend, berekend op basis van een dagloon van € 113,55, met een referteperiode van 28 maart 2010 tot 28 maart 2011. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat hij meende dat zijn dagloon hoger had moeten zijn, aangezien zijn werkgeefster het loon niet conform de toepasselijke CAO had verhoogd.

Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, met de stelling dat appellant niet had aangetoond dat het vorderbare loon in het refertejaar niet inbaar was. De rechtbank Noord-Holland bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 28 januari 2014, waarop appellant in hoger beroep ging. In zijn hogerberoepschrift betoogde appellant dat de rechtbank ten onrechte niet had beslist over de vraag of er sprake was van niet-inbaar loon. Hij voerde aan dat hij zijn werkgeefster mondeling had aangesproken op de loonsverhogingen en dat hij de vakbond had ingeschakeld voor advies.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat het vorderbare loon in het refertejaar niet inbaar was. De Raad stelde vast dat appellant slechts mondeling had aangedrongen op betaling en dat hij geen bewijs kon leveren van deze aanspraken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep, maar het verzoek om wettelijke rente werd afgewezen.

Uitspraak

14/1247 WIA
Datum uitspraak: 22 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 januari 2014, 13/751 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 15 januari 2007 in dienst geweest van [naam werkgeefster] (werkgeefster). Op 18 april 2011 is hij door ziekte uitgevallen voor zijn werk. Bij besluit van 14 maart 2013 is appellant met ingang van 15 april 2013 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, berekend naar een dagloon van € 113,55. De referteperiode heeft het Uwv daarbij gesteld op de periode van 28 maart 2010 tot 28 maart 2011.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 maart 2013. Appellant heeft daarbij gesteld dat het door de werkgeefster opgegeven jaarloon op zich correct is, maar dat het dagloon hoger zou moeten zijn omdat werkgeefster het loon in de periode van 1 januari 2008 tot het einde van de referteperiode nooit conform de op appellant van toepassing zijnde CAO heeft verhoogd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 19 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij toegelicht hoe het dagloon is vastgesteld. Het Uwv heeft verder overwogen dat appellant mogelijk nog recht heeft op een nabetaling van de werkgeefster over de referteperiode, maar dat appellant deze buiten deze periode ontvangt zodat het vastgestelde dagloon niet zal wijzigen. Naar de mening van het Uwv kan appellant geen beroep doen op artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit), omdat appellant de werkgeefster destijds niet op mis te verstane wijze heeft aangemaand het achterstallige loon uit te keren. Naar de mening van het Uwv is het loon wellicht wel vorderbaar, maar kan appellant niet aantonen dat zijn loon niet-inbaar is geweest.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond, noch is tot op heden rechtens komen vast te staan dat appellant, gelet op de op hem van toepassing zijnde CAO, jarenlang en ook in het refertejaar een te laag loon heeft ontvangen, zodat sprake is van vorderbaar loon. De rechtbank is daarom niet toegekomen aan de vraag of sprake is van niet inbaar loon.
3.1.
In zijn hogerberoepschrift heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan de vraag of sprake is van niet inbaar loon. Appellant heeft daarbij gewezen op een door hem gestarte procedure bij de kantonrechter. Wat de inbaarheid van de vordering betreft heeft appellant gesteld dat hij werkgeefster terdege wel mondeling heeft aangesproken op de van toepassing zijnde CAO-verhogingen. Ook heeft appellant de vakbond ingeschakeld die appellant heeft geïnformeerd met betrekking tot zijn loonvordering. Dat appellant het advies van de vakbond heeft gevolgd om aanvankelijk nog geen loonvordering in te stellen maakt volgens appellant nog niet dat er geen sprake zou zijn van niet inbaar loon.
3.2.
Appellant heeft vervolgens vonnissen van de kantonrechter van 17 juni 2014 en
14 oktober 2014 in het geding gebracht, waarin onder meer zijn vorderingen zijn toegewezen ter zake van achterstallige initiële loonsverhogingen over uitbetaald loon, reisuren en vakantietoeslag.
4. Het Uwv heeft ter zitting niet langer betwist dat sprake is van in het refertejaar vorderbaar loon maar zijn eerdere stelling gehandhaafd dat niet is aangetoond dat dit vorderbare loon in het refertejaar niet inbaar is geworden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In het bestreden besluit is het bezwaar tegen de hoogte van het door het Uwv vastgestelde dagloon ongegrond verklaard uitsluitend op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat het loon “niet tevens inbaar is geworden” zoals bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het Besluit. Of al dan niet sprake is van vorderbaar loon heeft het Uwv in beroep in het midden gelaten. Appellant heeft in het hogerberoepschrift terecht erover geklaagd dat de rechtbank niet heeft beslist over wat hij in beroep tegen de in het bestreden besluit opgenomen grond heeft aangevoerd. De Raad zal dit alsnog doen op grond van de nu beschikbare gegevens.
5.2.
Op grond van artikel 2, vierde lid, van het Besluit wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
5.3.
Op grond van vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9859 en 16 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2081) is voor de toepassing van dit artikellid voldoende dat een belanghebbende aantoont dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren.
5.4.
Zoals ter zitting - nogmaals - is gesteld, heeft appellant werkgeefster slechts mondeling aangesproken op de nakoming van de uit de CAO voortvloeiende verplichtingen. Appellant kan daarvan echter geen bewijs leveren. Er kan dus niet worden vastgesteld of werkgeefster in het refertejaar op niet mis te verstane wijze door appellant is gemaand het vorderbare loon uit te keren.
5.5.
Het in 2010 inschakelen van de vakbond door appellant en de in dat verband in dat jaar door de vakbond gegeven adviezen, hebben in dit verband geen betekenis. Appellant heeft immers naar aanleiding daarvan verkozen werkgeefster tijdens de referteperiode nog niet aan te spreken op diens verplichtingen. Uit het door appellant overgelegde vonnis van de kantonrechter van 17 juni 2014 blijkt dat de gemachtigde van appellant pas op 5 juni 2013, dus na afloop van het refertejaar, werkgeefster heeft geschreven dat initiële loonstijgingen op grond van de CAO Metaal en Techniek ten onrechte niet zijn toegekend en vervolgens op
23 juli 2013 werkgeefster heeft gesommeerd achterstallige loonsverhogingen, reisuren en vakantie-uren te betalen.
5.6.
Uit 5.2 tot en met 5.5 volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de werknemer heeft aangetoond dat vorderbaar loon in het refertejaar tevens niet inbaar is geworden. Om die reden heeft het Uwv terecht geen toepassing gegeven aan artikel 2, vierde lid, van het Besluit.
5.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal met verbetering van de gronden worden bevestigd.
6. Omdat het beroep terecht ongegrond is verklaard, is veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
7. Gelet op wat onder 5.1 is overwogen is er aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht en in de proceskosten van appellant voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Deze proceskosten worden begroot op € 980,-. Voor vergoeding van kosten in bezwaar en beroep bestaat geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

NK