ECLI:NL:CRVB:2015:1388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
1 mei 2015
Zaaknummer
13-6258 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand met terugwerkende kracht en de bewijsvoering van leningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, een Turkse vrouw met twee minderjarige kinderen, had bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) na een eerdere intrekking van haar bijstandsverlening. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom ten onrechte de lening van € 3.000,- voor inrichtingskosten buiten beschouwing had gelaten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij de vraag centraal stond of appellante recht had op bijstand met terugwerkende kracht over de periode van 20 oktober 2010 tot en met 1 augustus 2012.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij reële schulden had die haar recht op bijstand zouden rechtvaardigen. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd van de gestelde leningen bij derden. De Raad concludeerde dat het college terecht had besloten om de aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht af te wijzen, omdat appellante niet had aangetoond dat zij in de periode van 20 oktober 2010 tot 2 augustus 2012 kosten had gemaakt voor haar levensonderhoud die niet waren gedekt door andere bijstandsverlening.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6258 WWB, 14/263 WWB
Datum uitspraak: 28 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 oktober 2013, 13/1490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 31oktober 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2015. Namens appellante is
mr. Ergec verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft de Turkse nationaliteit en verbleef sinds 24 december 2002 in Nederland op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf bij echtgenoot. Appellante heeft twee minderjarige kinderen die de Nederlandse nationaliteit bezitten. Na haar echtscheiding heeft het college appellante met ingang van 3 september 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Nadat de aanvraag van appellante om een verblijfsvergunning onder de beperking voortgezet verblijf was afgewezen, heeft het college de bijstand van appellante bij besluit van 23 november 2010 met ingang van 20 oktober 2010 ingetrokken. Dit besluit staat in rechte vast. Bij besluit van 21 december 2010 heeft het college met ingang van 20 oktober 2010 aan de kinderen van appellante algemene bijstand toegekend en daarbij aansluiting gezocht bij de jongerennorm. Ook heeft het college bij afzonderlijke besluiten bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van onder meer de zorgverzekering van beide kinderen, huur, water, elektriciteit, verwarming, gemeentelijke heffingen en waterschapslasten. De bijzondere bijstand voor de inrichting van de woning heeft het college tot een bedrag van
€ 3.000,- in de vorm van een geldlening toegekend.
1.2.
Bij uitspraak van 2 augustus 2012 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om een verblijfsvergunning gegrond verklaard en bepaald dat aan appellante met ingang van 17 mei 2010 een verblijfsvergunning onder de beperking voortgezet verblijf wordt verleend. Naar aanleiding hiervan heeft het college appellante verzocht een nieuwe aanvraag om bijstand in te dienen en daarbij in het bijzonder te vermelden welke schulden zijn ontstaan in de periode van 20 oktober 2010 tot en met 2 augustus 2012. Appellante heeft op 22 augustus 2012 het aanvraagformulier ingevuld en ondertekend. Daarbij heeft appellante op de bijgevoegde verklaring vermogen, schulden en inkomen WWB onder het kopje schulden opgegeven dat zij een rest hypotheek heeft.
1.3.
Bij besluit van 14 september 2012 heeft het college appellante met ingang van 3 augustus 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Bij besluit van 30 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van
14 september 2012 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en appellante met ingang van
2 augustus 2012 bijstand toegekend. Het college heeft geen aanleiding gezien om bijstand met ingang van een datum gelegen vóór 2 augustus 2012 toe te kennen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de aanvraag niet is gebleken van schulden met een feitelijke
aflossingsverplichting, die zijn ontstaan in de onder 1.2. bedoelde periode, zodat in die periode is voorzien in de kosten van het bestaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante weliswaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij derden in verband met de noodzakelijke kosten van het bestaan reële schulden met een daadwerkelijke, concrete terugbetalingsverplichting is aangegaan, maar dat het college ten onrechte de lening van € 3.000,- voor inrichtingskosten buiten beschouwing heeft gelaten. Het bestreden besluit is in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad zal het nadere besluit gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken. Bij dat besluit heeft het college appellante over de periode van 16 mei 2011 tot en met 1 augustus 2012 bijstand toegekend tot een bedrag van € 3.000,-.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In geschil is of er aanleiding bestaat om appellante met terugwerkende kracht over de periode van 20 oktober 2010 tot en met 1 augustus 2012 bijstand toe te kennen.
5.2.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ELCI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
5.2.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1900, heeft overwogen, bestaan in beginsel bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht het recht op bijstand te beoordelen en vast te stellen, indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning wordt verleend. Het college heeft dan ook terecht besloten om de aanvraag met terugwerkende kracht inhoudelijk in behandeling te nemen.
5.2.3.
Vooropgesteld moet worden dat het in dit geding gaat om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De omstandigheid dat een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht moet worden beoordeeld, maakt dit niet anders.
5.2.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het in lijn met de in 5.2.2 genoemde uitspraak van appellante als aanvrager mag worden verlangd dat zij over de achteraf te beoordelen periode zo gedetailleerd en nauwkeurig mogelijk opgave doet van de wijze waarop zij haar leven heeft ingericht en hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Op het bijstandverlenend orgaan berust dan de verplichting om de aanvraag en de aldus gegeven onderbouwing zorgvuldig te onderzoeken en te verifiëren aan de hand van het verschafte bewijs en de gegeven aanknopingspunten. Evenmin is in geschil dat het aanvullende karakter van de WWB meebrengt dat de aanvrager aannemelijk dient te maken dat hij over de achteraf te beoordelen periode kosten voor levensonderhoud heeft gemaakt en tot welke omvang, en dat daarin nog niet is voorzien. Indien de betrokkene hierin slaagt, dient de bijstandverlening beperkt te blijven tot de som van die kosten.
5.3.
Appellante stelt dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat derden feitelijk (deels) in de kosten voor levensonderhoud hebben voorzien. Daartoe stelt appellante dat zij van [O] (O) een bedrag van € 2.000,-, van [D] (D) een bedrag van € 2.500,-, van
[B] (B) een bedrag van € 1.500,- en van [I] (I) maandelijks bedragen van € 100,- of € 200,- heeft geleend.
5.4.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante de gestelde leningen niet aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe is allereerst van belang dat appellante op het aanvraagformulier en op de bijbehorende verklaring vermogen, schulden en inkomen WWB van 22 augustus 2012 geen melding heeft gemaakt van de in 5.3 gestelde schulden. Pas in het bezwaarschrift van 12 november 2012 heeft zij aangevoerd schulden te hebben gemaakt.
Eerst bij brief van 4 januari 2013 heeft appellante een leningsovereenkomst van O en een verklaring van D betreffende het geleende bedrag aan het college overgelegd. En niet eerder dan bij de hoorzitting van 7 januari 2013 heeft de gemachtigde van appellante melding gemaakt van nog twee door appellante bij B en I aangegane leningen.
5.4.2.
De gestelde leningen bij B en I heeft appellante bovendien in het geheel niet onderbouwd. Met de enkele stelling dat zij een bedrag van B en een onduidelijk gebleven totaalbedrag van I zou hebben geleend, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat B en I feitelijk in de kosten van haar levensonderhoud hebben voorzien en appellante een reële schuld is aangegaan.
5.4.3.
Weliswaar heeft appellante betreffende de lening bij D een ongedateerde schriftelijke verklaring overgelegd, inhoudende dat appellante op 3 mei 2012 een bedrag van € 2.500,- van D heeft geleend, maar appellante heeft desgevraagd niet nader onderbouwd dat zij dit bedrag daadwerkelijk heeft ontvangen. Appellante heeft geen bewijs van bankopnames dan wel ander bewijs van de herkomst van het gestelde van D ontvangen bedrag geleverd. De enkele stelling dat zij dit bedrag contant heeft ontvangen, is ontoereikend om aannemelijk te achten dat appellante een lening tot het gestelde bedrag is aangegaan om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Appellante heeft geen gedetailleerde en nauwkeurige opgave gedaan van de wijze waarop zij in mei 2012 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Daardoor is bovendien niet duidelijk dat zij het gestelde geleende bedrag van € 2.500,- heeft aangewend ten behoeve van haar levensonderhoud. In dit verband is van belang dat appellante in de te beoordelen periode kon beschikken over (bijzondere) bijstand ten behoeve van het levensonderhoud van haar kinderen.
5.4.4.
Wat in 5.4.3 is overwogen, geldt ook met betrekking tot de lening bij O, van welke lening appellante een ongedateerde leningsovereenkomst heeft overgelegd waarin is opgenomen dat appellante op 8 september 2011 een bedrag van € 2.000,- heeft geleend en dat dit in een jaar zal worden terugbetaald, .
5.5.
Uit 5.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante onvoldoende bewijsstukken heeft overgelegd, althans onvoldoende aanknopingspunten verstrekt voor onderzoek naar en verificatie van de gestelde leningen. Dit betekent dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 20 oktober 2010 tot
2 augustus 2012 kosten heeft gemaakt voor haar levensonderhoud, waarin niet voorzien is.
5.6.
Uit 5.3 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Het beroep tegen het nader besluit slaagt evenmin, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.G. van den Berg

HD