ECLI:NL:CRVB:2015:1352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
14-2885 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens overschrijding vermogensgrens en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 20 oktober 1993 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers heeft in 2006 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij werd vastgesteld dat appellante een appartement in Turkije bezit. De waarde van dit appartement werd per 1 juli 2007 getaxeerd op € 22.588,-, wat boven de vermogensgrens ligt. Het dagelijks bestuur heeft daarop besloten de bijstand van appellante over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door het bezit van het appartement niet te melden.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en is uiteindelijk in hoger beroep gegaan. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, wat betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand niet ongedaan werden gemaakt. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuld aan haar broer en dat de interingsnorm van 1,5 keer de bijstandsnorm niet is toegepast.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de schuld aan haar broer en dat de interingsnorm niet van toepassing is bij de intrekking van bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van intrekking en terugvordering af te zien. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 28 april 2015.

Uitspraak

14/2885 WWB
Datum uitspraak: 28 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 april 2014, 13/4171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst
Midden-Langstraat werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur tevens verstaan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst
Midden-Langstraat.
Namens appellante heeft mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2015.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.C. van den Berg, advocaat, als opvolgend gemachtigde. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 20 oktober 1993 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft in 2006 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft het dagelijks bestuur het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) verzocht een onderzoek te doen naar onroerend goed of vermogen van appellante in Turkije. Daaruit is naar voren gekomen dat appellante sinds 1988 een appartement op het [adres] te [A.] (appartement) in Turkije bezit. Een door het IBF ingeschakelde makelaar heeft de waarde van het appartement
per 1 juli 2007 getaxeerd op (omgerekend) € 22.588,-. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens bij besluit van 26 maart 2009 de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2007 tot en met 26 augustus 2008 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.137,37 (bruto) van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van het appartement. De waarde van het appartement bedroeg per 1 juli 2007 € 22.588,-, waarmee de waarde hoger was dan de toepasselijke vermogensgrens. Met inachtneming van de zogeheten interingsnorm van
1,5 keer de bijstandsnorm heeft het dagelijks bestuur bepaald dat appellante tot 26 augustus 2008 geen recht op bijstand heeft.
1.3.
Appellante heeft in bezwaar en beroep de vaststelling van de waarde van het appartement en de omvang van haar vermogen door het dagelijks bestuur betwist. Na een drietal uitspraken van de rechtbank Breda en Zeeland-West-Brabant, waarbij de beroepen van appellante gegrond zijn verklaard en de besluiten op het bezwaar van appellante tegen het besluit van
26 maart 2009 zijn vernietigd, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 5 juli 2013 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 maart 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard, de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 mei 2008 (periode in geding) en een bedrag van € 12.111,44 (bruto) van appellante teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de waarde van het appartement van appellante in Turkije op 1 juli 2007 op een bedrag van
€ 14.000,- dient te worden vastgesteld en dat dit bedrag hoger is dan het voor haar geldende vrij te laten vermogen, zodat appellante geen recht had op bijstand. In het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur de periode van intrekking en de hoogte van het terug te vorderen bedrag berekend op basis van de periode dat zij op haar vermogen had moeten interen. Daarbij heeft het dagelijks bestuur geen rekening gehouden met een fictieve interingsnorm van 1,5 keer de bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven en het dagelijks bestuur veroordeeld om een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellante te betalen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn die aan het dagelijks bestuur is toe te rekenen. Nu het dagelijks bestuur naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden de bijstand van appellante heeft ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand heeft teruggevorderd, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen in stand te laten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Zij heeft - samengevat - aangevoerd dat het dagelijks bestuur het vermogen van appellante op een te hoog bedrag heeft vastgesteld door geen rekening te houden met een schuld aan haar broer. Verder heeft appellante aangevoerd dat het dagelijks bestuur bij het bestreden besluit ten onrechte niet de in het besluit van 26 maart 2009 gehanteerde interingsnorm van 1,5 keer de bijstandsnorm heeft toegepast. Het dagelijks bestuur heeft volgens appellante voorts ten onrechte in de door haar aangevoerde persoonlijke omstandigheden geen dringende reden gezien om van intrekking en terugvordering van de bijstand af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante betwist niet dat zij in de periode in geding in het bezit is geweest van het appartement en dat zij, door hiervan geen melding te maken, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Tussen partijen is verder niet (meer) in geschil dat de waarde van het appartement op 1 juli 2007 € 14.000,- bedroeg. Partijen zijn allereerst verdeeld over het antwoord op de vraag of bij de vaststelling van het vermogen van appellante per die datum rekening moet worden gehouden met een schuld van appellante aan haar broer.
4.2.
Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de WWB uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792) is een schuld aan een familielid veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit dient te geschieden met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante er niet in is geslaagd met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat er sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. De handgeschreven verklaring van haar broer
van 11 februari 2014 dat hij appellante € 5.000,- heeft overhandigd, dat zij een schuld aan hem heeft en dat dit bedrag nog niet is betaald, is daarvoor onvoldoende. Bij de vaststelling van het vermogen van appellante per 1 juli 2007 heeft het dagelijks bestuur dan ook op juiste gronden deze schuld aan de broer van appellante buiten beschouwing gelaten.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de interingsnorm van 1,5 keer de bijstandsnorm, slaagt niet. Deze interingsnorm is in de uitvoeringspraktijk ontwikkeld om te beoordelen of iemand voorafgaand aan de aanvraag om bijstand een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL7266) bestaat geen aanleiding een dergelijke interingsnorm te hanteren bij de intrekking van bijstand. Dat het dagelijks bestuur bij het besluit van 26 maart 2009 wel - en gelet op wat hiervoor is overwogen: ten onrechte - toepassing heeft gegeven aan de interingsnorm van 1,5 keer de bijstandsnorm, maakt niet dat het dagelijks bestuur dit in bezwaar niet mag herstellen. Anders dan appellante heeft betoogd, is geen sprake van reformatio in peius. Bij het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur de periode van intrekking en terugvordering immers beperkt en de hoogte van het terugvorderingsbedrag lager vastgesteld. Appellante is door het indienen van haar bezwaarschrift dan ook niet in een ongunstiger positie gebracht.
4.5.
Het college hanteerde ten tijde van belang het beleid dat alleen wordt afgezien van intrekking en terugvordering, indien hiertoe dringende redenen aanwezig zijn. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een intrekking en een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De door appellante aangevoerde persoonlijke omstandigheden, te weten haar problemen met haar ex-echtgenoot, vormen geen dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin.
4.6.
De beroepsgrond dat de rechtbank het dagelijks bestuur tot een te laag bedrag aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft veroordeeld, heeft appellante in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting naar voren gebracht en wordt daarom buiten bespreking gelaten.
4.7.
Gelet op 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
4.8.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C. Moustaine

MK