ECLI:NL:CRVB:2015:1120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-5738 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een Toeslag op de WIA-uitkering en de Ingangsdatum van de TW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een toeslag op de WIA-uitkering van betrokkene, die eerder een aanvraag had ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Betrokkene had verzocht om een toeslag op zijn WIA-uitkering met terugwerkende kracht tot 29 augustus 2007, maar de Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een dergelijke terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terecht had geoordeeld dat de toeslag niet eerder kon ingaan dan één jaar voor de aanvraagdatum. De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep vernietigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat hij door zijn medische toestand niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De Raad benadrukte dat onbekendheid met de regels geen aanleiding kan zijn voor het aannemen van een bijzonder geval. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde dat de appellant de beslissing om de toeslag niet eerder toe te kennen, op een zorgvuldige wijze had genomen, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/5738 TW
Datum uitspraak: 8 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
18 september 2013, 12/1464 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.L.E.I. Leclercq-Hamers, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Leclercq-Hamers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft met een op 18 juni 2007 door hem ondertekend formulier het Uwv gevraagd hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 17 oktober 2007 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene met ingang van 29 augustus 2007 in aanmerking komt voor een WIA-uitkering van € 921,96 bruto per maand.
1.2.
Met een door hem op 24 juni 2011 ondertekend formulier heeft betrokkene appellant gevraagd hem een toeslag op de WIA-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 7 juli 2011 heeft appellant betrokkene met ingang van 24 juni 2011 een uitkering toegekend op grond van de Toeslagenwet (TW) van € 3,95 bruto per dag.
1.3.
Met een brief van 15 augustus 2011 heeft betrokkene appellant gevraagd hem ook in aanmerking te brengen voor een TW-uitkering over de periode van 29 augustus 2007 tot
24 juni 2011. Bij besluit van 18 augustus 2011 heeft appellant zijn besluit van 7 juli 2011 in zoverre herzien dat de TW-uitkering aan betrokkene wordt toegekend met terugwerkende kracht tot 24 juni 2010. Daarbij is vermeld dat betrokkene een definitieve beslissing zal ontvangen zodra appellant heeft beoordeeld of er medische redenen zijn geweest waardoor betrokkene niet in staat was om tijdig de toeslag aan te vragen.
1.4.
Bij besluit van 22 augustus 2011 heeft appellant aan betrokkene kenbaar gemaakt dat zijn TW-uitkering niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de datum waarop deze is aangevraagd. Volgens appellant is er in het geval van betrokkene geen sprake van bijzondere omstandigheden waardoor hij de toeslag later heeft aangevraagd.
1.5.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 22 augustus 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 december 2011 heeft appellant het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard. Nadat dit besluit door de rechtbank was vernietigd, heeft appellant het bezwaar van betrokkene bij besluit van 19 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellant heeft zijn, op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 december 2011 gebaseerde, beslissing gehandhaafd dat er geen bijzondere (medische) redenen zijn die toekenning van een TW-uitkering aan betrokkene met verder terugwerkende kracht dan tot
24 juni 2010 rechtvaardigen.
2.1.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene en tevens te beslissen op het verzoek van betrokkene om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Verder zijn beslissingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
2.2.
Volgens de rechtbank heeft appellant in redelijkheid niet kunnen komen tot het oordeel dat in het geval van betrokkene geen sprake is van een bijzonder geval. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat betrokkene van oktober 2006 tot en met augustus 2007 met een rechterlijke machtiging opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis. Onder meer uit wat sociaal-psychiatrisch verpleegkundige R. Debets ter zitting heeft verklaard, heeft de rechtbank afgeleid dat het beoordelingsvermogen van betrokkene vanwege zijn medische toestand na 17 oktober 2007, toen aan betrokkene bekend was welk bedrag aan
WIA-uitkering hij zou ontvangen, tot 2010 dan wel 2011 ontoereikend is geweest om een TW-aanvraag in te dienen. Volgens de rechtbank kan niet worden aangenomen dat de grootouders van appellant en zijn professionele hulpverleners in die mate bekend waren met de financiële situatie van betrokkene dat zij tot indiening van die aanvraag hadden kunnen overgaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene gelet op zijn medische toestand onmogelijk eerder dan op 24 juni 2011 een toeslag heeft kunnen aanvragen. Appellant heeft erop gewezen dat uit de beschikbare (medische) informatie is af te leiden dat betrokkene na zijn ontslag uit het psychiatrische ziekenhuis niet meer onder behandeling van een psychiater is geweest, geen medicatie heeft gebruikt, in staat is geweest om zelfstandig het spreekuur van een verzekeringsarts te bezoeken en te verhuizen. De stelling dat er verzorgers of begeleiders waren die namens betrokkene een TW-aanvraag hadden kunnen indienen, heeft appellant onderbouwd door te wijzen op het feit dat de WIA-uitkering is aangevraagd tijdens de opname van betrokkene, dat namens betrokkene telefonisch contact is gezocht met appellant en dat betrokkene sinds 2008 professioneel is begeleid door een zogenoemd wijkteam, dat betrokkene ook heeft geholpen met de TW-aanvraag in 2011.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd. Uit wat Debets heeft verklaard ter zitting van de rechtbank en uit de brief van Debets van 3 april 2014 blijkt dat bij betrokkene sprake is van een langdurig en ernstig psychiatrisch toestandsbeeld en dat betrokkene geruime tijd na zijn opname alle hulp heeft geweigerd en continu psychotisch is geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de TW stelt appellant op aanvraag vast of recht op een toeslag bestaat. In artikel 11, zevende lid, van de TW is bepaald dat het recht op toeslag niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag om toeslag werd ingediend. Daaraan is toegevoegd dat appellant bevoegd is daarvan in bijzondere gevallen af te wijken.
4.2.
Naar vaste rechtspraak kan van een bijzonder geval in de zin van artikel 11, zevende lid, van de TW sprake zijn, als betrokkene wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Eveneens volgens vaste rechtspraak kan onbekendheid met de regels geen aanleiding zijn om een bijzonder geval aan te nemen. Verwezen wordt naar een uitspraak van de Raad van 17 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4014.
4.3.
Aan een medisch rapport van een verzekeringsarts van appellant komt, indien het rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, geen inconsistenties bevat en concludent is, een bijzondere waarde toe in die zin dat appellant zijn besluit omtrent de arbeidsongeschiktheid van betrokkene op een dergelijk rapport mag baseren (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2011:BS1122). Niet anders is dat in het onderhavige geval, waarin een verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn opvatting heeft gegeven over het beoordelingsvermogen van betrokkene op grond van zijn medische situatie. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 december 2011 voldoet aan de hiervoor geformuleerde eisen. Gemotiveerd is uiteengezet dat uit de bij betrokkene gestelde diagnose voortvloeit dat er momenten zijn geweest waarop de zogenoemde reality testing inadequaat is geweest, maar dat er - mede gelet op wat is waargenomen tijdens de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken - geen aanwijzingen zijn dat een dergelijke toestand er voortdurend is geweest.
4.4.
Het is aan betrokkene, die heeft gevraagd om hem met verder terugwerkende kracht dan één jaar een toeslag toe te kennen, om aannemelijk te maken dat in zijn geval sprake is van omstandigheden die voor appellant aanleiding moeten zijn om van de met artikel 11, zevende lid, van de TW gegeven bevoegdheid om af te wijken van de hoofdregel gebruik te maken.
4.5.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat betrokkene daarin niet is geslaagd. De door Debets verstrekte gegevens vinden geen onderbouwing in een psychiatrisch rapport. Het is niet zonder meer aannemelijk dat appellant op grond van zijn psychische toestand vanaf oktober 2007 tot juni 2011 voortdurend buiten staat is geweest om een toeslag op zijn WIA-uitkering aan te vragen. Appellant heeft terecht erop gewezen dat betrokkene in het kader van zijn WIA-aanvraag zelfstandig heeft gehandeld. En voorts is gebleken dat betrokkene, zij het misschien niet op een wijze zoals hij dat graag had gewenst, een zelfstandige huishouding heeft kunnen voeren.
4.6.
Zelfs als betrokkene zou worden gevolgd in zijn opvatting dat hij vanaf oktober 2007 tot juni 2011 (grotendeels) niet in staat kon worden geacht om zelf een TW-aanvraag in te dienen, is geen sprake geweest van omstandigheden op grond waarvan appellant tot toekenning van de TW-uitkering met verder terugwerkende kracht dan een jaar zou moeten overgaan. Uit wat betrokkene omtrent zijn late aanvraag heeft gesteld, blijkt dat hij met de mogelijkheid om op zijn WIA-uitkering een toeslag aan te vragen tot (kort voor) juni 2011 niet bekend is geweest. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat, indien hij op de hoogte was geweest van de TW, het voor hem onmogelijk was geweest om bij het doen van een aanvraag zich te laten assisteren door een familielid of een van de hulpverleners met wie hij regelmatig contact had, of meer in het algemeen van die personen had kunnen vragen om zijn financiële situatie te bezien. Onbekendheid van de grootouders van betrokkene of zijn hulpverleners met de TW is evenmin aanleiding om een bijzonder geval aan te nemen.
5. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juli 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I. Mehagnoul

JL