ECLI:NL:CRVB:2015:1019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
2 april 2015
Zaaknummer
13-6935 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na ontslag en verjaring van schadeclaims

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, werkzaam bij de Belastingdienst, had een verzoek om schadevergoeding ingediend na zijn ontslag, dat op 18 juni 2007 was verleend. De Raad oordeelde dat het ontslag niet onrechtmatig was en dat de appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden. De staatssecretaris van Financiën had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, onder andere met een beroep op verjaring. De Raad bevestigde dat de aanspraak op schadevergoeding voor kosten van verhuizing en andere verzoeken verjaard waren, en dat de appellant geen recht had op vergoeding van immateriële schade, omdat hij niet had aangetoond dat er sprake was van geestelijk letsel. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking had op de materiële en immateriële schade in verband met de benoeming in groepsfunctie E en op de kosten van juridische bijstand, maar bevestigde de overige delen van de uitspraak. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan de appellant.

Uitspraak

13/6935 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 november 2013, 13/1205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Raydt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de Belastingdienst te [plaats]. Hij werd uitgeleend aan de FIOD en hield zich vooral bezig met confectie-ateliers. In 1994 heeft de staatssecretaris geweigerd de toenmalige indeling van appellant in groepsfunctie C te wijzigen in groepsfunctie E. Die weigering is door de Raad in stand gelaten bij uitspraak van 15 november 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AN6852). In 2001 heeft appellant gesolliciteerd naar een functie op het niveau van groepsfunctie E, maar hij is hiervoor afgewezen. Na een procedure heeft de staatssecretaris appellant bij besluit van 9 november 2005 alsnog per 1 december 2001 benoemd in groepsfunctie E. Inmiddels waren de conflicten echter opgelopen en was appellant sedert januari 2002 (situatief) arbeidsongeschikt.
1.2.
Bij besluit van 18 juni 2007 is aan appellant, met toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), eervol ontslag verleend met ingang van 1 augustus 2007. Dit ontslagbesluit is door de Raad uiteindelijk in stand gelaten bij uitspraak van 13 september 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX7281). De Raad overwoog onder meer dat de door de staatssecretaris voor appellant getroffen ontslagregeling uitgaat boven de minimaal vereiste uitkering bij een ontslag "op andere gronden". Daarmee heeft de staatssecretaris compensatie willen bieden voor het ongelukkige verloop van de sollicitatieprocedure en voor de wijze waarop de uitspraak van 15 november 2001 is weergegeven in het Belastingbulletin van juli 2002. De staatssecretaris had echter niet een zodanig aandeel in het ontstaan en voortbestaan van de vertrouwensbreuk die tot het ontslag heeft geleid, dat de ontslaguitkering (nog) hoger had moeten worden vastgesteld. Omdat het ontslagbesluit niet onrechtmatig is bevonden, was er ook geen grond voor vergoeding van schade. Wel werd vastgesteld dat appellant bij brief van 22 oktober 2010 een verzoek om schadevergoeding met een bredere strekking bij de staatssecretaris had ingediend, waarop nog niet was beslist. De Raad vertrouwde erop dat dit alsnog zou gebeuren.
1.3.
Naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde uitspraak heeft de staatssecretaris het verzoek van 22 oktober 2010 nader in behandeling genomen. Bij besluit van 25 september 2012 is dit verzoek afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar van appellant is bij besluit van 1 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.1.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van zijn financiële schade vanaf ontslag tot pensioendatum. Hij begroot de inkomensschade op € 100.000,. Tevens is volgens hem sprake van pensioenschade, nader vast te stellen door de uitvoerder van de pensioenregeling.
3.1.2.
Het gaat hier om schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van het ontslag. Uit de uitspraak van 13 september 2012 volgt dat het ontslag niet onrechtmatig is. Daarom werd in die uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris en de rechtbank vergoeding van schade in de ontslagzaak terecht hebben geweigerd. Om dezelfde reden is ook het in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij het bestreden besluit mocht de staatssecretaris volstaan met hiernaar te verwijzen. Appellant heeft geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het hoger beroep treft op dit punt geen doel.
3.2.1.
Appellant vordert achterstallig salaris vanaf 1985 tot 2005. Hij begroot dit op € 85.000, netto. Ter zitting heeft hij uiteengezet dat het hierbij gaat om inkomensschade die hij heeft geleden doordat hij ten onrechte niet eerder is bevorderd tot groepsfunctionaris E.
3.2.2.
Naar vaste rechtspraak zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van het beginsel der rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar (CRvB 20 januari 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AA5180). Indien het gaat om een aanspraak op vergoeding van schade, ligt de aanvang van deze termijn bij het moment waarop de benadeelde met betrekking tot die schade in actie had kunnen komen.
3.2.3.
Wat betreft het niet indelen van de functie van appellant in groepsfunctie E, is de verjaringstermijn uiterlijk gaan lopen met de uitspraak van 15 november 2001. Een verzoek van appellant om herziening van deze uitspraak is door de Raad afgewezen bij uitspraak van 30 juni 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT9125). Het verzoek van 22 oktober 2010 is méér dan vijf jaar later ingediend. Op dit punt heeft de staatssecretaris het verzoek dus met een beroep op verjaring mogen afwijzen en treft het hoger beroep geen doel.
3.2.4.
Wat betreft de benoeming van appellant in groepsfunctie E, gaat het beroep van de staatssecretaris op verjaring niet op. Het verzoek van 22 oktober 2010 is minder dan vijf jaar na het besluit van 9 november 2005 ingediend. In zoverre slaagt het hoger beroep.
3.2.5.
De weigering van schadevergoeding houdt niettemin om andere redenen stand. Het besluit van 9 november 2005 is in rechte onaantastbaar geworden en geldt daarom als rechtmatig, ook wat betreft de ingangsdatum. Nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn niet naar voren gekomen. Gesteld noch gebleken is voorts, dat aan het besluit van 9 november 2005 niet volledig uitvoering is gegeven.
3.3.1.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 150.000,. Hiervoor geldt wat is overwogen onder 3.1.1 tot en met 3.2.5.
3.3.2.
Daarbij wordt nog aangetekend dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van als aantasting van zijn persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan hij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. Volgens vaste rechtspraak is daarvoor onvoldoende dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het aangevochten besluit (CRvB 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216).
3.4.1.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van verhuiskosten tot een bedrag van € 2.500,. Hij stelt dat hij heeft moeten verhuizen onder druk van bedreigingen uit de wereld van de confectie-ateliers. Deze hingen rechtstreeks samen met de uitoefening van zijn functie.
3.4.2.
Vaststaat dat het hier gaat om een verhuizing omstreeks het jaar 1994. Voor zover al een aanspraak op vergoeding is ontstaan in de stukken is sprake van een afwijzend besluit van 10 november 1993, dat in rechte onaantastbaar is geworden heeft de staatssecretaris zich erop mogen beroepen dat deze aanspraak is verjaard. Het hoger beroep treft op dit punt geen doel.
3.5.1.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van kosten van juridische bijstand die hij wegens zijn geschillen met de staatssecretaris heeft moeten maken. Deze bedragen volgens hem € 19.236,.
3.5.2.
Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris zijn beroep op verjaring van deze schadepost laten vallen. Daarmee staat vast dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een draagkrachtige motivering en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. In zoverre slaagt het hoger beroep.
3.5.3.
De weigering om de kosten van juridische bijstand te vergoeden houdt echter om andere redenen stand. Wat betreft de kosten van bestuursrechtelijke procedures, is vergoeding alleen mogelijk op de voet van de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb, in samenhang met de forfaitaire regeling in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Wat betreft eventuele buitengerechtelijke kosten heeft appellant ook in hoger beroep geen grondslag voor een vergoeding kunnen aanwijzen. Zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel. De situatie van appellant is niet vergelijkbaar met die van voormalig minister Bos, bij wie het ging om een met zijn publieke functie verband houdende aantasting van de privacy.
3.6.1.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade voortvloeiende uit het artikel over zijn zaak in het Belastingbulletin. Hij begroot deze schade op € 25.000,. De Raad neemt aan dat het hier gaat om vergoeding wegens schending van de zorgplicht door de werkgever (CRvB 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072) of wegens een fout van diens ondergeschikte (CRvB 25 oktober 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD6369).
3.6.2.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk dat appellant op 15 augustus 2003 bekend is geraakt met deze publicatie. Niet is in te zien dat hij toen niet meteen in actie had kunnen komen. Ten tijde van het verzoek van 22 oktober 2010 was een eventuele aanspraak op schadevergoeding dus verjaard. Het hoger beroep treft op dit punt geen doel.
3.6.3.
Overigens zijn destijds van de kant van de staatssecretaris verontschuldigingen aangeboden voor de ongelukkige gang van zaken. Zoals onder 1.2 overwogen, is de kwestie bovendien meegenomen in de compensatie die appellant bij zijn ontslag is toegekend.
3.7.1.
Appellant stelt schade te hebben geleden door het verdwijnen van persoonlijke spullen. Hij heeft deze in 2001/2002 in zijn ladenblok achtergelaten toen hij de Belastingdienst feitelijk verliet.
3.7.2.
Er is geen reden om te twijfelen aan de verzekering van de staatssecretaris dat bij herhaling is getracht om deze spullen te achterhalen, maar dat dit niet is gelukt. Niet is in te zien dat appellant zijn verzoek om een vervangende schadevergoeding of tegemoetkoming destijds niet al meteen had kunnen indienen. Daarvan uitgaande, was deze vordering ten tijde van het verzoek van 22 oktober 2010 verjaard. Op dit punt slaagt het hoger beroep dus niet.
3.8.
Hetgeen onder 3.2.4, 3.3.1 en 3.5.2 is overwogen, brengt met zich dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komen. Gelet op 3.2.5, 3.3.1 en 3.5.3 moeten evenwel de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeelten van het bestreden besluit in stand worden gelaten. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de materiële en immateriële schade in verband met de benoeming in groepsfunctie E en op de kosten van juridische bijstand;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 februari 2013 in zoverre gegrond en vernietigt dit besluit in zoverre;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeelten van het besluit van 1 februari 2013 geheel in stand blijven;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 399,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2015.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) C.M. Fleuren

MK