ECLI:NL:CRVB:2015:1001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
1 april 2015
Zaaknummer
13-6350 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de vaststelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden zonder dit te melden aan het college. Appellant ontving vanaf 1 januari 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, terwijl hij in werkelijkheid samenwoonde met appellante. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2010 terecht is, omdat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad stelt vast dat appellanten in de periode van 1 januari 2010 tot 20 november 2010 op hetzelfde adres woonden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat blijkt uit financiële verstrengeling en gezamenlijke uitgaven. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand niet-ontvankelijk verklaard, maar de Raad vernietigt deze uitspraak voor zover het de vergoeding van het griffierecht betreft. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar vernietigt de uitspraak ten aanzien van appellante en draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen op haar bezwaar tegen het besluit van 19 april 2012. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

13/6350 WWB, 13/6351 WWB
Datum uitspraak: 31 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 oktober 2013, 12/3609 en 12/3603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J.R. Roethof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. S.R. van Laar, kantoorgenote van mr. Roethof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 januari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij zijn aanvraag om bijstand heeft appellant opgegeven tegen betaling van huur in te wonen bij familie op het adres
[adres] te Amsterdam (uitkeringsadres). Hierbij heeft hij een verklaring overgelegd van de hoofdbewoonster van het uitkeringsadres, [X.] ([X.]), waarin staat dat appellant bij haar inwoont tegen betaling van kostgeld. [X.] is de moeder van appellante. Appellanten hebben samen een kind, geboren [in] 2011. Appellant stond volgens een Rapport van bevindingen Aanvraag van 4 februari 2010 sinds 20 juni 2007 op het uitkeringsadres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Voor appellante is dat het geval sinds 27 juli 1998. Appellant is op 20 november 2010 per vliegtuig naar Suriname gereisd.
1.2.
Met betrekking tot appellant is driemaal gerapporteerd over mogelijke bijstandsfraude. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een voorlopig rapport van 17 februari 2011, een voorlopig rapport van 28 juni 2011 en een Proces-verbaal Uitkeringsfraude van
8 november 2011, opgesteld door het Bureau Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam. Vermoed werd dat appellant beschikte over vermogen, dat hij samenwoonde met appellante en dat hij langere tijd buiten Amsterdam heeft verbleven. In dat kader is appellante als getuige gehoord en later nog als verdachte.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
19 april 2012, zoals - na bezwaar - gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2012 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2010 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2011 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 12.119,69.
1.4.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 bij de rechtbank beroep ingesteld. Tijdens de behandeling van het beroep heeft het college de rechtbank meegedeeld dat het ten aanzien van appellant ingenomen standpunt is herzien, wat heeft geleid tot een herziene beslissing op bezwaar van 19 maart 2013 (bestreden besluit 2). Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 1 januari 2010 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante zonder daarvan bij het college melding te maken. De intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2010 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2011 zijn daarbij wederom gehandhaafd.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 19 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
6 juni 2012 (bestreden besluit 3), heeft het college het onder 1.3 vermelde bedrag mede van appellante teruggevorderd. Appellante heeft eveneens beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in de zaak van appellant het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, het college veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 472,- en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 is ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van de bijstand
4.1.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant zich niet langer verzet tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 20 november 2010, gelet onder meer op zijn vertrek naar het buitenland op die datum, en dat het college aan de intrekking van de bijstand met ingang van 20 november 2010 niet langer ten grondslag legt dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Ter beoordeling ligt voor of appellanten in de periode van 1 januari 2010 tot 20 november 2010 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en of appellant ter zake daarvan zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het voorgaande betekent dat het college aannemelijk dient te maken dat appellanten ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.4.
Niet in geschil is dat appellanten in de thans nog te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Appellanten hebben aangevoerd dat in ieder geval op dit onderdeel geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting aangezien appellant ten tijde van zijn aanvraag om bijstand volledige openheid van zaken heeft gegeven en uit verricht onderzoek in het kader van die aanvraag is gebleken dat de woonsituatie overeenkomstig zijn opgave was. De Raad volgt appellanten hierin niet. In het kader van de aanvraag heeft appellant verklaard dat hij op het uitkeringsadres woont met een nicht, een tante en een neef, en dat de laatste twee er af en toe zijn, aangezien zij ook wel bij hun vriend of vriendin verblijven. Uit de onderzoeksbevindingen, waaronder de verhoren van appellanten, is naar voren gekomen dat zij al langere tijd een relatie hebben, dat geen sprake is van een familierelatie en dat zij in feite in de van belang zijnde periode de enige vaste bewoners op het uitkeringsadres waren. Appellante heeft op 24 februari 2011 verklaard dat haar moeder daar eigenlijk niet woonde en er bijna nooit was, maar nu wel omdat zij in verwachting is en haar moeder haar wel eens helpt. Bij het huisbezoek op 18 mei 2011 zijn ook geen administratieve bescheiden van de moeder van appellante op het uitkeringsadres aangetroffen.
4.5.
Appellanten betwisten het oordeel van de rechtbank dat er een toereikende grondslag is voor het standpunt van het college dat ook is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.6.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
Uit de bankgegevens van appellanten blijkt dat zij meerdere keren over en weer betalingen hebben gedaan. Appellante heeft verklaard dat zij en appellant van elkaar de bankpasjes behorende bij hun bankrekeningen in bezit hebben, dat zij daarmee van elkaars rekeningen betalingen/uitgaven konden doen en dat zij dit bij grote bedragen in overleg doen. Zo is het vliegticket van appellant voor de reis naar Suriname op 20 november 2010 door appellant bij een reisbureau in Amsterdam betaald met gebruikmaking van een bankpas van appellante. Ook de boodschappen konden met gebruik van elkaars bankpassen worden betaald. De ene keer deed appellant, de andere keer deed appellante de boodschappen. Appellanten zorgden er samen voor dat de huur en de vaste lasten aan de moeder van appellante werden voldaan. Uit de gedingstukken, waaronder politiemutaties en de in hoger beroep overgelegde verklaring van de vader van appellant, blijkt dat appellanten in de periode hier van belang de auto van de vader konden gebruiken en dat appellante de kosten van de op haar naam afgegeven parkeervergunning voor die auto betaalde.
4.8.
Appellante heeft ter zitting van de Raad nog naar voren gebracht dat zij niet aan de door haar tijdens het onderzoek afgelegde verklaringen kan worden gehouden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012: BV2512) mag ook indien de betrokkene later op een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Haar verklaringen zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat bij het afleggen van de verklaring sprake is geweest van ontoelaatbare druk dan wel dat zij om gezondheidsredenen niet goed in staat was om een verklaring af te leggen.
4.9.
Het college heeft, gelet op 4.7 en 4.8, op goede gronden aangenomen dat sprake is van een mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en van elementen van wederzijdse zorg, zodat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.10.
De conclusie is dat appellanten in de periode van 1 januari 2010 tot 20 november 2010 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dat betekent dat appellant in die periode geen recht op bijstand had naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellante geen mededeling gedaan aan het college, waarmee hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg van die schending is aan appellant over deze periode ten onrechte bijstand verleend. Nu voorts niet in geschil is dat appellant in de daarop volgende periode om andere redenen geen recht op bijstand had, kan de intrekking van de bijstand met ingang van
1 januari 2010 stand houden.
De terugvordering
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het college bevoegd was de over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2011 ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen.
4.12.
Appellant heeft met betrekking tot de gebruikmaking van de bevoegdheid tot terugvordering aangevoerd dat het college te lang heeft gewacht met het verrichten van onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand en in dit verband een beroep gedaan op de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie. Deze beroepsgrond treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 juni 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX1134) is deze jurisprudentie niet van toepassing indien, zoals hiervoor is aangenomen, sprake is van schending van de wettelijke inlichtingenverplichting door de betrokkene.
De medeterugvordering
4.13.
Uit wat hiervoor over de intrekking en de terugvordering is overwogen volgt dat het college bevoegd was tot medeterugvordering bij appellante van de over de periode van
1 januari 2010 tot 20 november 2010 ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand. Uit 4.1 volgt dat het college niet bevoegd was tot medeterugvordering bij appellante van de over de periode van 20 november 2010 tot en met 31 januari 2011 ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand.
Het griffierecht in beroep
4.14.
Met betrekking tot de uitspraak op het beroep van appellant is aangevoerd dat de rechtbank het college had moeten veroordelen tot vergoeding van het griffierecht omdat met bestreden besluit 1, waartegen het beroep zich richtte, een onjuiste beslissing is genomen. Deze beroepsgrond slaagt. Het griffierecht is geheven in verband met het instellen van beroep tegen bestreden besluit 1. Dat wordt niet anders door de vaststelling van de rechtbank dat dit beroep met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht wordt geacht tegen bestreden besluit 2. Nu het college in beroep bestreden besluit 1 niet heeft gehandhaafd, had de rechtbank het college dienen te veroordelen tot vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht.
Conclusie
4.15.
De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten het college te veroordelen tot vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht. De Raad zal daarin alsnog voorzien. De aangevallen uitspraak, voor zover ten aanzien van appellant gewezen en voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze ziet op het beroep van appellante. De Raad zal het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaren en dat besluit, nu een medeterugvorderingsbesluit ondeelbaar is, in zijn geheel wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van het begrip gezamenlijke huishouding, zal de Raad het college opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 april 2012, met inachtneming van deze uitspraak.
4.16.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 980,- voor aan appellante in beroep verleende rechtsbijstand en op € 980,- voor aan appellanten in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten het college op te dragen het door appellant in beroep betaalde griffierecht te vergoeden;
  • bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep betaalde griffierecht van € 42,-vergoedt;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak met betrekking tot het beroep van appellant voor het overige, voor zover aangevochten;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft het beroep van appellante;
  • verklaart het beroep tegen het jegens appellante genomen besluit van 6 juni 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het aan haar gerichte besluit van 19 april 2012, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van
€ 980,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 980,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep betaalde griffierecht van
€ 42,- en aan appellanten het door hen in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.C.F. Talman en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C. Moustaine
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

MK