In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de vaststelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden zonder dit te melden aan het college. Appellant ontving vanaf 1 januari 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, terwijl hij in werkelijkheid samenwoonde met appellante. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2010 terecht is, omdat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad stelt vast dat appellanten in de periode van 1 januari 2010 tot 20 november 2010 op hetzelfde adres woonden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat blijkt uit financiële verstrengeling en gezamenlijke uitgaven. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand niet-ontvankelijk verklaard, maar de Raad vernietigt deze uitspraak voor zover het de vergoeding van het griffierecht betreft. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar vernietigt de uitspraak ten aanzien van appellante en draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen op haar bezwaar tegen het besluit van 19 april 2012. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten.