ECLI:NL:CRVB:2014:995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
12-5668 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstand en recht op bijstand naar geldende norm

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om algemene bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. Betrokkene had zich op 23 juni 2011 gemeld voor bijstand, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij niet kon aantonen dat hij op het opgegeven adres woonde. De rechtbank oordeelde echter dat de afwijzing onterecht was en dat betrokkene recht had op bijstand vanaf de datum van zijn aanvraag.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Wet werk en bijstand (WWB) geen grondslag biedt voor het verlenen van bijstand voor een bepaalde termijn. De Raad stelde vast dat de afwijzing van de aanvraag onterecht was en dat betrokkene recht had op bijstand naar de voor hem geldende norm. De Raad oordeelde dat de heroverwegingsfunctie in bezwaar niet leidde tot een andere conclusie, en dat de rechtbank terecht had bepaald dat betrokkene per 23 juni 2011 recht had op bijstand.

De Centrale Raad veroordeelde het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,- en legde een griffierecht op van € 466,-. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.C.F. Talman als voorzitter en Y.J. Klik en P.W. van Straalen als leden, in aanwezigheid van griffier S.K. Dekker. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 maart 2014.

Uitspraak

12/5668 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 september 2012, 12/3134 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (appellant)
[betrokkene] te[woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. J.M.A.P. van Pul, advocaat, heeft namens betrokkene een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Bloemena. Voor betrokkene is mr. Van Pul verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft zich op 23 juni 2011 gemeld bij het UWV werkbedrijf voor het doen van een aanvraag om algemene bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft appellant na onderzoek deze aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij woont op het door hem opgegeven adres, zodat niet beoordeeld kan worden of hij recht heeft op bijstand. Appellant heeft het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 28 oktober 2011.
1.2.
Bij uitspraak van 3 april 2012 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 oktober 2011 gerichte beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort gezegd, dat de door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 23 juni 2011 tot en met 30 augustus 2011, dat de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene in de periode hier in geding zijn hoofdverblijf niet had op het door hem opgegeven adres en dat evenmin grond bestaat voor het standpunt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 8 juni 2012 (bestreden besluit) heeft appellant, voor zover hier van belang, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 30 augustus 2011 gegrond verklaard en aan betrokkene over de periode van 23 juni 2011 tot en met 30 augustus 2011 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 30 augustus 2011 herroepen, bepaald dat betrokkene per 23 juni 2011 recht heeft op bijstand naar de voor hem geldende norm en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak van 3 april 2012 de beoordelingsperiode heeft afgebakend en dat daarom bij het ter uitvoering van die uitspraak genomen bestreden besluit, mede gelet op de heroverwegingsfunctie in bezwaar, van die beoordelingsperiode moet worden uitgegaan. Appellant heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 21 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR8717.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de rechtbank in haar uitspraak van 3 april 2012 genoemde beoordelingsperiode heeft betrekking op de periode die de bestuursrechter in aanmerking neemt bij de beoordeling van de afwijzing van de bijstand. Bij het ter uitvoering van die uitspraak genomen bestreden besluit heeft appellant geconstateerd dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand onterecht is. Om die reden heeft appellant alsnog bijstand toegekend met ingang van de meldingsdatum van 23 juni 2011. Daarmee is het besluit tot afwijzing van de bijstand herroepen. In lijn met wat de rechtbank heeft overwogen, is de Raad van oordeel dat de WWB in beginsel geen grondslag biedt voor het verlenen van algemene bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan voor een bepaalde termijn. Ook de door appellant aangestipte heroverwegingsfunctie in bezwaar biedt die grondslag niet. De door appellant in bezwaar te verrichten heroverweging ziet op de vraag of betrokkene met ingang van de meldingsdatum van 23 juni 2011 in aanmerking moet komen voor bijstand. Die vraag heeft appellant, na de heroverweging in bezwaar, bevestigend beantwoord. De toekenning tot en met 30 augustus 2011 komt dan neer op een intrekking van de bijstand per die datum. Zoals ter zitting is vastgesteld, deed zich op 30 augustus 2011 geen intrekkingsgrond voor. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat betrokkene per 23 juni 2011 recht heeft op bijstand naar de voor hem geldende norm.
4.2.
De in 3 aangeduide uitspraak van de Raad van 21 november 2004 waar appellant een beroep op doet, leidt niet tot een ander oordeel. Deze uitspraak betreft niet een aanvraag om algemene bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan, zoals hier aan de orde, maar een andersoortige aanvraag, namelijk een aanvraag om de - eenmalige - verstrekking van bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen. Appellant heeft de volgende in de uitspraak weergegeven overwegingen aangehaald: “op grond van het bezwaar vindt heroverweging van het primaire besluit plaats en naar zijn aard heeft het op de aanvraag om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal genomen primaire besluit van een bestuursorgaan in beginsel slechts betrekking op de periode gelegen tussen de datum van de aanvraag en de datum waarop op de aanvraag is beslist en niet op de periode daarna”. Deze overwegingen hebben echter betrekking op de situatie dat op de aanvraag een afwijzend besluit is gevolgd. Aan die overwegingen kunnen dan ook geen gevolgen worden verbonden voor de hier aan de orde zijnde situatie.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 974,-;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 466,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en Y.J. Klik en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) S.K. Dekker

IJ