Uitspraak
29 november 2012, 12/578 (aangevallen uitspraak)
mr. D. de Jong.
OVERWEGINGEN
3 september 2007 heeft het Uwv bepaald dat appellant maandelijks een bedrag van € 200,- moet terugbetalen.
3 september 2007. Dat bezwaar is bij besluit van 16 december 2009 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 april 2010 het beroep van appellant tegen het besluit van
16 december 2009 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
25 april 2012 heeft de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP (BAC) geadviseerd om de herziening en terugvordering te handhaven. De BAC heeft onder meer overwogen dat appellant aan het Uwv in het geheel geen melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden als zelfstandige. Het is de BAC niet gebleken dat deze verzwijging van de door hem verrichte werkzaamheden een gevolg is van onvoldoende adequate informatie van de zijde van het Uwv. Aan het Uwv is daardoor de mogelijkheid ontnomen om appellant adequaat voor te lichten over de verplichting (ook) indirecte uren op zijn werkbriefjes te verantwoorden. Bij besluit van 2 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit advies gevolgd en het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2011 ongegrond verklaard.
15 mei 2007 en 16 mei 2007 rechtens onaantastbaar zijn geworden zodat beoordeeld moet worden of sprake is van een novum in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens de rechtbank blijkt uit de uitspraak van de Raad van
31 oktober 2012; ECLI:NL:CRVB:2012:BY1787 dat een wijziging van het recht als nu aan de orde, te weten het in de Handleiding neergelegde buitenwettelijke beleid, als novum in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt. Daarvoor is wel vereist dat appellant behoort tot de doelgroep, als bedoeld in de Handleiding. De rechtbank heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake is, aangezien appellant het Uwv in het geheel niets heeft gemeld over zijn werk als zelfstandige en het starten van een VOF. Daarom doet zich geen novum in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb voor. In de stelling van appellant dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden heeft de rechtbank evenmin een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb gezien. Ook de strafrechtelijke vrijspraak van appellant kan volgens de rechtbank niet worden beschouwd als een nieuw feit of veranderde omstandigheid.