[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 juni 2005, 04/849 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoerigsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 18 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft G.P.M. van Dijk, verbonden aan Administratie- en Adviesburo Noord-Brabant B.V. te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2006. Voor appellante is daar verschenen G.P.M. van Dijk. Het Uwv heeft zich zoals aangekondigd niet laten vertegenwoordigen.
Voor een uitgebreide weergave van de van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluiten van respectievelijk 12 december 1997, 21 november 1998, 28 november 2000 en 26 november 2001 zijn ten aanzien van appellante de gedifferentieerde WAO-premies voor respectievelijk de jaren 1998, 1999, 2001 en 2002 vastgesteld. Tegen deze besluiten heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze in rechte onaantastbaar zijn geworden. Bij brief van 30 december 2003 heeft appellante het Uwv verzocht om herziening van de gedifferentieerde premie over genoemde jaren.
Bij besluit van 20 mei 2004 heeft het Uwv besloten dit verzoek niet te honoreren op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden dan wel van evidente onjuistheid van de eerder genomen besluiten. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is bij besluit van 29 juli 2004 kennelijk ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het namens appellante tegen het besluit van 29 juli 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voorzover daarin de evidente onjuistheid is bezien. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard, aangezien zij van oordeel is dat het Uwv bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het herzieningsverzoek af te wijzen en dat niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Appellante kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank om het beroep gedeeltelijk ongegrond te verklaren en heeft in hoger beroep de juistheid van het daaraan ten grondslag liggende oordeel gemotiveerd betwist.
De Raad stelt voorop dat, overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, van een belanghebbende die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen mag worden verlangd dat hij bij dit verzoek, dan wel bij de indiening van het bezwaarschrift nieuw gebleken feiten en omstandigheden vermeldt die het terugkomen op de eerdere besluiten rechtvaardigen. Wanneer dit laatste achterwege wordt gelaten, kan het bestuursorgaan het verzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Zoals in het herzieningsverzoek gemotiveerd is uiteengezet en in bezwaar en (hoger) beroep nader is toegelicht, is appellante van mening dat de eerder genomen premie-besluiten onjuist zijn. De Raad stelt vast dat de in dat verband door appellante genoemde feiten en omstandigheden, welke in hoofdzaak de toerekening van arbeidsongeschikt-heidslasten aan appellante betreffen, in een procedure tegen de eerdere besluiten naar voren gebracht hadden kunnen worden en dat het hier niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin. Dat het Uwv, indien het van genoemde feiten op de hoogte geweest zou zijn, destijds andere besluiten zou hebben genomen maakt dit niet anders.
Appellante heeft voorts betoogd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, aangezien het Uwv herzieningsverzoeken betreffende vier andere bedrijven wel heeft gehonoreerd in verband met gebleken evidente onjuistheden in de oorspronkelijke besluitvorming. Voorzover appellante bedoelt te stellen dat hierin een nieuwe omstandigheid is gelegen, merkt de Raad op dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet als een nieuw gebleken omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Bij een novum moet het gaan om een feit dat of een omstandigheid die betrekking heeft op het oorspronkelijke besluit. In dit geval is hiervan geen sprake.
Gelet op het ontbreken van nova was het Uwv bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar de besluiten waarvan herziening is verzocht. Het feit dat het Uwv in de door appellante genoemde gevallen de oorspronkelijk genomen besluiten (wel) evident onjuist heeft geacht en daarin aanleiding heeft gevonden om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om die besluiten te herzien, brengt naar het oordeel van de Raad niet mee dat het Uwv in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in het geval van appellante tot een andere beoordeling te komen en het herzieningsverzoek niet in te willigen. Ook overigens kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Gezien het voorgaande dient de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.