12/2893 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 april 2012, 11/2374 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 31 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2012. Appellant en zijn gemachtigde, mr. J.G.M. Hovius, zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij beslissing op bezwaar van 10 oktober 2008 heeft het Uwv, voor zover van belang, vastgesteld dat de uitkering van appellant op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 3 februari 2003 moet worden gekort met 6,69 uur per week, ingaande 1 januari 2004 moet worden gekort met 12,42 uur per week en het van appellant terug te vorderen bedrag verlaagd tot € 8.641,28. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.2. Uit een onderzoek van de Nationale ombudsman naar de handhaving door het Uwv in het project ‘Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering’ is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding).
1.3. Bij brief van 9 maart 2010 heeft het Uwv appellant erop gewezen dat hij om herziening kan vragen als voor hem geldt dat hij door één of meer medewerkers van Uwv onjuist is voorgelicht. Naar aanleiding hiervan heeft appellant op 12 maart 2010 het Uwv om herziening verzocht van het besluit van 10 oktober 2008. Bij besluit van 7 september 2010 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt op de grond dat in zijn geval juiste voorlichting over het invullen van uren op de werkbriefjes niet heeft plaatsgevonden.
1.4. Op 29 september 2011 heeft de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP advies uitgebracht. Naar het oordeel van deze commissie moest bij appellant op zijn minst twijfel bestaan of hij tegenover het Uwv had kunnen volstaan met opgave van uitsluitend de directe uren. Hij had aan die twijfel een eind moeten maken door expliciet aan UWV te vragen of hij ook de indirecte uren moest opgeven (de zogenoemde haalplicht). Omdat op appellant de haalplicht rustte, is het bezwaar dat appellant onvoldoende is voorgelicht, zonder betekenis. Het Uwv heeft bij besluit van 6 oktober 2011 (bestreden besluit) dit advies gevolgd en het besluit van 7 september 2010 gehandhaafd.
1.5. Appellant heeft in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat de verwerping van zijn stelling dat hij niet goed is voorgelicht, niet of onvoldoende is gemotiveerd, omdat onjuiste voorlichting hem noopte niet meer dan acht uren aan directe uren te vermelden op de werkbriefjes. Aan de in de Handleiding onder 2.2.3 beschreven haalplicht en de uitzonderingen daarop wordt pas toegekomen na expliciete behandeling van de door hem gestelde onjuiste voorlichting. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant toegelicht dat hij een medewerker van het Uwv heeft gebeld die hem heeft aangegeven uitsluitend directe uren op te geven. Het Uwv heeft tijdens die zitting gesteld dat uit het dossier niet blijkt dat appellant expliciet is toegezegd dat hij kon volstaan met het verantwoorden van de declarabele uren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 10 oktober 2008 formele rechtskracht heeft gekregen, dat met de Handleiding geen sprake is van gewijzigd beleid en dat de bestuursrechter zich moeten beperken tot de toets of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Volgens de rechtbank heeft appellant met zijn herzieningsverzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zijn beroepsgronden herhaald. Volgens hem heeft de rechtbank haar oordeel onvoldoende onderbouwd en heeft een te beperkte toetsing plaatsgevonden.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De onder 1.2 genoemde Handleiding bevat een aantal algemene regels op grond waarvan het Uwv eerder in het kader van de WW genomen besluiten ten gunste van belanghebbenden corrigeert, ongeacht of die besluiten formele rechtskracht hebben gekregen. Welke groepen van personen voor herbeoordeling met toepassing van die regels in aanmerking komen, is in de bijlage omschreven. Op grond van die regels vindt correctie plaats indien de belanghebbende uren als zelfstandige aan het Uwv heeft opgegeven en hij aan de wijze waarop het Uwv informatie heeft gegeven over uren die hij moest opgeven, in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat hij kon volstaan met de opgave van de direct productieve uren. In geval van twijfel wordt dan het voordeel van de twijfel aan de belanghebbende gegeven. Dit uitgangspunt is onder 2.2 van de Handleiding uitgewerkt, waarbij steeds eerst wordt beoordeeld of aannemelijk is dat de belanghebbende onjuiste informatie heeft ontvangen over het opgeven van indirect productieve uren. Als dat niet het geval is wordt vervolgens nagegaan of de belanghebbende over deze verplichting geïnformeerd is, tenzij al voorafgaand aan het recht op WW-uitkering indirect productieve uren zijn opgegeven aan de Belastingdienst in verband met de zelfstandigenaftrek. In die situatie wordt ervan uitgegaan dat op zijn minst twijfel moest bestaan over het tegenover het Uwv volstaan met opgave van uitsluitend de direct productieve uren. De belanghebbende had aan die twijfel een eind moeten maken door expliciet aan het Uwv te vragen of hij ook de indirecte uren moest opgeven. Dit is de onder 1.4 genoemde haalplicht voor niet-starters.
4.2.1. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv met de Handleiding geen andere dan de geldende criteria is gaan hanteren, is onjuist. Dat oordeel ziet er aan voorbij dat de Handleiding een aantal nieuwe algemene regels bevat, die door de Raad zijn aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid, dat jegens belanghebbenden op consistente wijze moet worden toegepast. Met dat beleid is in de daarvoor in aanmerking komende gevallen wijziging of herroeping van eerder genomen besluiten van het Uwv uitdrukkelijk beoogd, ook indien die besluiten al in rechte onaantastbaar zijn geworden. Anders dan in zijn uitspraak van 1 februari 2012, LJN BV2381, is de Raad thans van oordeel dat bij een wijziging in het recht als hier aan de orde de bestuursrechter de motivering van het bestreden besluit kan toetsen aan dat gewijzigde recht en kan beoordelen of gehele of gedeeltelijke afwijzing van de herzieningsaanvraag in overeenstemming met de Handleiding is.
4.2.2. Appellant behoort tot één van de in de Handleiding omschreven groepen van gevallen die voor herbeoordeling volgens de in de Handleiding omschreven criteria in aanmerking komen. Met appellant moet daarom worden geoordeeld dat de rechtbank een te beperkte toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd. Deze beroepsgrond slaagt.
4.3. Appellant heeft ook terecht gesteld dat het Uwv eerst had moeten beoordelen wat er is van zijn stelling dat hij onjuist is voorgelicht. De volgens het Uwv hier van toepassing zijnde haalplicht in onderdeel 2.2.3 van de Handleiding ziet immers alleen op situaties waarin de belanghebbende geen onjuiste informatie heeft gekregen. Dit betekent dat het bestreden besluit niet op een draagkrachtige motivering berust.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd.
4.5.1 In verband met de door appellant gestelde onjuiste informatieverstrekking is het volgende van belang.
4.5.2. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat een medewerker van het Uwv appellant telefonisch heeft meegedeeld dat hij alleen declarabele uren zou moeten opgeven. Daaruit blijkt wel dat appellant een invulinstructie inkomstenverklaring heeft ontvangen met de aanwijzing dat hij het verrichten van onbetaalde werkzaamheden altijd moet opgeven en tevens dat de tabel onder vraag 8 op de inkomstenverklaring volledig moet worden ingevuld indien betaalde of onbetaalde werkzaamheden zijn verricht. Tegenover een inspecteur van het Uwv heeft appellant op 1 februari 2008 op de vraag of hij de tijd die hij aan indirecte uren besteedde (administratie, acquisitie, netwerken, studietijd en reizen) op zijn werkbriefjes heeft opgegeven, als volgt geantwoord:
“Nee, ik wist niet dat dit moest. Het is ook niet ter sprake is geweest bij de intake om uitkering WW tijdens het gesprek met de adviseur van het CWI of later in een gesprek met een casemanager of re-integratiecoach, dat ik de tijd die ik besteedde aan indirecte werkzaamheden op had moeten geven op de werkbriefjes.”.
De stelling van appellant dat hij onjuist is geïnformeerd kan daarom wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet worden gevolgd.
4.5.3. Uit de beschikbare gegevens blijkt verder dat appellant in 2001 en daarna zijn declarabele en niet declarabele uren als zelfstandig boekhouder met het oog op de zelfstandigenaftrek heeft bijgehouden en over de jaren 2002, 2003 en 2004 zelfstandigenaftrek heeft geclaimd. Mede gelet op wat onder 4.5.2 is vastgesteld had appellant niet mogen aannemen dat hij tegenover het Uwv kon volstaan met opgave van uitsluitend declarabele uren. Voor zover er bij hem op dit punt nog twijfel was had appellant het Uwv uitdrukkelijk moeten vragen of dit juist was. Uit de stukken blijkt niet dat appellant dit heeft gedaan.
4.5.4. Uit 4.1 en 4.5.1 tot en met 4.5.3 volgt dat niet kan worden gezegd dat het Uwv door het verzoek van appellant van 12 maart 2010 af te wijzen heeft gehandeld in strijd met zijn in de Handleiding opgenomen beleid. De Raad zal daarom de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand laten.
5. Voor een kostenveroordeling bestaat aanleiding. De te vergoeden kosten worden begroot op € 874,- voor in beroep en in hoger beroep verleende rechtsbijstand en op € 32,58 voor de reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zittingen van de rechtbank en van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het besluit van 6 oktober 2011;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 6 oktober 2011 in stand blijven;
-veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 906,58;
-bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karakezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk