ECLI:NL:CRVB:2014:944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
21 maart 2014
Zaaknummer
11-2596 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake financiële tegemoetkoming voor vervoer en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft een geschil over de hoogte van een financiële tegemoetkoming voor vervoer en de vergoeding van proceskosten. Appellant had eerder een tussenuitspraak ontvangen (ECLI:NL:CRVB:2013:2031) waarin het college van burgemeester en wethouders van Utrecht werd opgedragen om een gewijzigd besluit te nemen. Dit gewijzigde besluit, dat op 21 november 2013 werd ingediend, kwam gedeeltelijk tegemoet aan de bezwaren van appellant, maar verzuimde om een vergoeding voor proceskosten toe te kennen.

De Raad overweegt dat het college ten onrechte geen beslissing heeft genomen over de proceskosten en dat appellant recht heeft op een financiële tegemoetkoming van € 110,- per maand met terugwerkende kracht vanaf 13 november 2009. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellant, waardoor het beroep gegrond is. De Raad vernietigt het bestreden besluit en herroept het eerdere besluit van het college.

Daarnaast wordt het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.165,50 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften en de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig en volledig te reageren op ingediende bezwaren.

Uitspraak

11/2596 WMO, 11/2597 WMO, 14/172 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 maart 2011, 10/2637 en 10/4442 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 9 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2031, een tussenuitspraak gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 21 november 2013 een reactie ingezonden.
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, bij brief van 4 december 2013 een zienswijze ingezonden.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
2.
Het college heeft in de brief van 21 november 2013 meegedeeld dat uit de tussenuitspraak voortvloeit dat appellant met ingang van 13 november 2009 recht heeft op individuele voorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor vervoer van € 110,- per maand en dat dit betekent dat aan appellant een nabetaling dient te geschieden.
3.
Appellant heeft in zijn zienswijze van 4 december 2013 aangevoerd dat het nadere standpunt van het college niet is neergelegd in een herziene beslissing op bezwaar en gevorderd dat het college wordt opgedragen dienovereenkomstig een herzien besluit te nemen. Het college heeft geen beslissing genomen over de proceskosten van het bezwaar. Appellant heeft vergoeding van proceskosten, daaronder begrepen de kosten van het bezwaar, gevorderd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet biedt de mogelijkheid het bestuursorgaan op te dragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Dit draagt bij aan een efficiënte procedure om te komen tot een finale geschilbeslechting.
4.2.
In de brief van 21 november 2013 staat dat het college de tussenuitspraak heeft opgevat als een opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Vervolgens is in die brief het standpunt ingenomen dat appellant met ingang van 13 november 2009 recht heeft op een financiële tegemoetkoming voor vervoer van € 110,- per maand en dat op de uitbetaling daarvan de in 2010 en 2011 verstrekte vergoedingen van € 600,- en € 300,- in mindering moeten worden gebracht. Dit betekent dat het college in die brieven een gewijzigd besluit (bestreden besluit 3) over de aanspraken van appellant heeft genomen.
4.3.
Het bestreden besluit 3 wordt, nu niet volledig is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant, met toepassing van de artikel 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken.
4.4.
Het bestreden besluit 3 komt blijkens de zienswijze van 4 december 2013 wat betreft de hoogte van de toegekende financiële tegemoetkoming geheel tegemoet aan het bezwaar. Het komt echter niet tegemoet aan de gevorderde proceskosten voor de bezwaarprocedure. Appellant heeft in de bezwaarfase tijdig vergoeding van proceskosten gevorderd. Omdat niet aan appellant valt te verwijten dat in het primaire besluit van 8 februari 2010 een lagere financiële tegemoetkoming is toegekend dan in het bestreden besluit 3 heeft het college ten onrechte verzuimd een vergoeding voor proceskosten toe te kennen. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit 3 in zoverre vernietigd moet worden.
4.5.
Uit rechtsoverweging 4.2 van de tussenuitspraak vloeit voort dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit 1 en de aangevallen uitspraak in zoverre dienen te worden vernietigd en dat besluit 1 dient te worden herroepen. Uit rechtsoverweging 4.4 van de tussenuitspraak vloeit voort dat het procesbelang bij een beoordeling van het bestreden besluit 2 is komen te ontvallen.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en op € 1.217,50 in hoger beroep, derhalve in totaal € 3.165,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover het betrekking heeft op het bestreden besluit 2;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het bestreden besluit 1;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept besluit 1;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarin niet is beslist over de proceskosten;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.165,50;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) R.L. Rijnen

JL