ECLI:NL:CRVB:2013:2031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2013
Publicatiedatum
14 oktober 2013
Zaaknummer
11-2596 WMO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de aanvraag van een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank de beroepen tegen twee bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond heeft verklaard. De appellant had een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), maar het college had deze aanvraag afgewezen. De appellant stelde dat hij op medische gronden geen gebruik kon maken van de Regiotaxi, waarvoor het college een financiële tegemoetkoming had toegekend. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college het verzoek van de appellant om terug te komen van het eerdere besluit, dat hangende de bezwaartermijn was ingediend, als een bezwaarschrift had moeten aanmerken. De Raad stelt vast dat de huisarts van de appellant in een verklaring heeft aangegeven dat de appellant niet in staat is om gebruik te maken van de Regiotaxi. De Raad draagt het college op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de appellant tegen het besluit van 8 februari 2010. De uitspraak benadrukt het belang van medische verklaringen in het kader van aanvragen voor voorzieningen op basis van de Wmo en de noodzaak voor het college om deze verklaringen serieus te overwegen.

Uitspraak

11/2596 WMO-T, 11/2597 WMO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
24 maart 2011, 10/2637 en 10/4442 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 november 2011 heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld
mr. D.D. Pietersz, advocaat.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het college heeft zich - met kennisgeving - niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft aan appellant naar aanleiding van zijn aanvraag van 13 november 2009 bij besluit van 8 februari 2010 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) met ingang van 13 november 2009 een vervoersvoorziening toegekend. De voorziening houdt een financiële tegemoetkoming van
€ 73,- per maand voor de kosten van vervoer in. De hoogte van de tegemoetkoming is afgestemd op het standpunt dat appellant in staat is om gebruik te maken van de Regiotaxi, een vorm van collectief vervoer. Dit standpunt berust op een advies van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) van 2 februari 2010 dat appellant door zijn psychiatrische aandoening niet met het openbaar vervoer, maar wel met de Regiotaxi kan reizen. Ten behoeve van dit advies is medische informatie gevraagd en verkregen van de huisarts van appellant.
1.2.
Omdat appellant stelt dat hij op medische gronden geen gebruik kan maken van de Regiotaxi en dat hij, omdat hij is aangewezen op gewoon taxivervoer, een hogere tegemoetkoming nodig heeft, heeft hij, naar hij ter zitting heeft verklaard, contact opgenomen met zijn consulent B. van Hell, die hem geadviseerd heeft een nieuwe aanvraag in te dienen. Vervolgens heeft appellant op 4 maart 2010 een aanvraagformulier ingediend waarop hij heeft ingevuld dat hij niet met de Regiotaxi kan reizen en dat hij in aanmerking wil worden gebracht voor een taxikostenvergoeding. Uit de stukken blijkt dat consulent Van Hell op
18 maart 2010 heeft genoteerd dat appellant het niet eens is met het besluit van 8 februari 2010 en in het bijzonder niet met het daaraan ten grondslag gelegde advies van CIZ dat hij met de Regiotaxi kan reizen. De consulent heeft tevens genoteerd dat hij appellant heeft gezegd dat hij daartegen in bezwaar had kunnen gaan. Nu niet gebleken is van gewijzigde feiten of omstandigheden heeft hij het college geadviseerd om de aanvraag met verwijzing naar het advies van CIZ af te wijzen.
1.3.
Het college heeft het verzoek van 4 maart 2010 aangemerkt als een aanvraag en deze aanvraag bij besluit van 29 maart 2010 (besluit 1) afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 8 februari 2010 en het daaraan ten grondslag liggende advies van CIZ van
2 februari 2010. Overwogen is dat appellant heeft aangegeven dat geen sprake is van veranderde omstandigheden.
1.4.
Appellant heeft hangende bezwaar tegen besluit 1 een verklaring van zijn huisarts
J.W.A. Kersten van 30 juni 2010 ingezonden, waarin deze verklaart dat appellant zich wegens fobische klachten niet in het openbaar vervoer kan begeven en ook niet in “specifieke vormen van openbaar vervoer zoals de Regiotaxi, waarvoor geldt dat men soms voor langere tijd in gedwongen gezelschap met anderen verkeert”.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 6 juli 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college is daarbij voorbijgegaan aan de verklaring van de huisarts van 30 juni 2010, omdat appellant tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat hij ten tijde van de aanvraag van 13 november 2009 ook niet met de Regiotaxi kon reizen, zodat geen sprake is van een nieuw feit. Als appellant zich niet met het besluit van 8 februari 2010 kon verenigen had hij daartegen bezwaar moeten maken. Nu hij dat niet heeft gedaan is dat besluit onherroepelijk geworden.
1.6.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld en tevens bij aanvraag van 25 augustus 2010 om herziening verzocht van het besluit van 8 februari 2010.
1.7.
Het college heeft de aanvraag om herziening van het besluit van 8 februari 2010 bij besluit van 17 september 2010 (besluit 2) afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het college heeft daarbij verwezen naar artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 7 december 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de verklaring van de huisarts van 30 juni 2010 niet wordt aangemerkt als een nieuw feit. Appellant had die verklaring in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 8 februari 2010 kunnen inbrengen. Appellant heeft echter tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt en er is ook niet gebleken dat hij op grond van medische klachten of andere omstandigheden geen bezwaar kon maken.
1.9.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 2.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepsgrond dat de aanvraag van 4 maart 2010 moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 8 februari 2010 verworpen gezien de tekst van die aanvraag. Ook heeft zij de beroepsgrond verworpen dat de verklaring van de huisarts van 1 juni 2010 (lees 30 juni 2010) als een nieuw feit heeft te gelden. Appellant had bezwaar kunnen maken tegen het besluit van 8 februari 2010 en de huisarts eerder om die verklaring kunnen vragen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de aanvraag van 4 maart 2010 moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 8 februari 2010. Verder heeft hij aangevoerd dat de brief van de huisarts van 30 juni 2010 moet worden aangemerkt als een nieuw feit.
3.2.
Het college heeft in verweer gepersisteerd bij zijn eerder ingenomen standpunten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop moet worden gesteld dat wanneer een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit wordt gedaan hangende de termijn waarbinnen tegen dat besluit bezwaar kan worden gemaakt, dat verzoek doorgaans als bezwaarschrift moet worden aangemerkt
(CRvB 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861).
4.2.
De Raad is van oordeel dat het college in hetgeen is overwogen in 1.2 aanleiding had moeten vinden om het op 4 maart 2010 ingediende aanvraagformulier aan te merken als een tijdig ingediend bezwaarschrift tegen het besluit van 8 februari 2010. Dit betekent dat de daaraan gewijde beroepsgrond van appellant slaagt. Hiermee is gegeven dat het bestreden besluit 1, het daarin gehandhaafde besluit 1 en de aangevallen uitspraak, voor zover deze daarop betrekking heeft, niet in stand kunnen blijven.
4.3.
Het college dient, gelet hierop, alsnog een beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 februari 2010. Daarbij dient het college ervan uit te gaan dat de huisarts in zijn verklaring van 30 juni 2010 gemotiveerd heeft verklaard dat appellant op grond van zijn aandoening niet in staat is om gebruik te maken van de Regiotaxi. De enkele omstandigheid dat CIZ heeft verklaard dat appellant daartoe wel in staat was, doet daaraan niet af, omdat uit de advisering van CIZ niet blijkt dat de huisarts daar gericht naar is gevraagd. Onder deze omstandigheden moet de Raad het ervoor houden dat appellant ten tijde van belang niet met de Regiotaxi kon reizen.
4.4.
De Raad stelt vast dat bestreden besluit 2 gebaseerd is op de aanname dat het besluit van 8 februari 2010 in rechte onaantastbaar is geworden. Nu die aanname, zoals uit 4.2 en 4.3 volgt, onjuist is, is het procesbelang van appellant bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het bestreden besluit 2 komen te vervallen.
5.
Uit het voorgaande volgt dat het college wordt opgedragen het gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, als voorzitter, en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
M.F. Wagner, als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2013.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) K.E. Haan
GdJ