In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich met longklachten ziek had gemeld na een periode van werkloosheid. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de zaak zonder nadere zitting af te doen, nadat er nieuwe stukken waren ingediend. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en doet de zaak zonder terugwijzing af, omdat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag is voor de beslissing van het Uwv dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering.
Appellant had in hoger beroep de gronden van zijn beroep herhaald, maar de Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op goede gronden heeft vastgesteld op minder dan 35%. De Raad onderschrijft de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en concludeert dat de rapportages van de psycholoog en de bedrijfsarts niet als leidend kunnen worden aangemerkt voor de WIA-beoordeling. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering en verklaart het beroep ongegrond.
Daarnaast wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep, die zijn begroot op € 974,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 februari 2014.