ECLI:NL:CRVB:2014:866
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang voor uitgeprocedeerde asielzoekers
In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag voor maatschappelijke opvang door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, ingediend door appellanten, twee uitgeprocedeerde asielzoekers van Azerbeidzjaanse nationaliteit. De aanvraag werd gedaan op 18 november 2011, maar het college wees deze af op 19 december 2011, met als argument dat appellanten niet rechtmatig in Nederland verbleven en daarom geen recht hadden op opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college stelde dat appellanten zich tot de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) konden wenden voor voorzieningen in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL). De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, wat hen noopte tot hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellanten, gezien hun verblijfsstatus, geen aanspraak konden maken op maatschappelijke opvang. De Raad benadrukte dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellanten zich tot de DT&V konden wenden voor voorzieningen in de VBL. De Raad concludeerde dat er geen geobjectiveerde noodzaak was om de VBL te verlaten en dat appellanten, ondanks hun argumenten, niet konden aantonen dat het college hen opvang had moeten bieden. De Raad wees erop dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met de bescherming van hun privé- of gezinsleven onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De uitspraak bevestigt dat de overheid een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het toekennen van maatschappelijke opvang en dat de belangen van de betrokkenen zorgvuldig moeten worden afgewogen tegen de publieke belangen. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.