ECLI:NL:CRVB:2014:866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
17 maart 2014
Zaaknummer
12-4086 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang voor uitgeprocedeerde asielzoekers

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag voor maatschappelijke opvang door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, ingediend door appellanten, twee uitgeprocedeerde asielzoekers van Azerbeidzjaanse nationaliteit. De aanvraag werd gedaan op 18 november 2011, maar het college wees deze af op 19 december 2011, met als argument dat appellanten niet rechtmatig in Nederland verbleven en daarom geen recht hadden op opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college stelde dat appellanten zich tot de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) konden wenden voor voorzieningen in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL). De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, wat hen noopte tot hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellanten, gezien hun verblijfsstatus, geen aanspraak konden maken op maatschappelijke opvang. De Raad benadrukte dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellanten zich tot de DT&V konden wenden voor voorzieningen in de VBL. De Raad concludeerde dat er geen geobjectiveerde noodzaak was om de VBL te verlaten en dat appellanten, ondanks hun argumenten, niet konden aantonen dat het college hen opvang had moeten bieden. De Raad wees erop dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met de bescherming van hun privé- of gezinsleven onder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De uitspraak bevestigt dat de overheid een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het toekennen van maatschappelijke opvang en dat de belangen van de betrokkenen zorgvuldig moeten worden afgewogen tegen de publieke belangen. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

Uitspraak

12/4086 WMO, 12/4087 WMO
Datum uitspraak: 5 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 juli 2012, 12/2529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant A] en [Appellant B] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. J. Klaas, kantoorgenoot van mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. van Dam.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
[Appellant A], geboren [geboortedatum], en [Appellant B], geboren [geboortedatum] 1993, zijn samen met hun vader, [naam vader], naar Nederland gekomen. Zij zijn uitgeprocedeerde asielzoekers met de Azerbeidzjaanse nationaliteit.
1.2.
Bij aanvraag van 18 november 2011 heeft de vader, mede ten behoeve van appellanten, het college verzocht hen maatschappelijke opvang te bieden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.3.
Bij besluit van 19 december 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 12 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 19 december 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd, voor zover hier van belang, dat appellanten niet rechtmatig in Nederland verblijven, zodat zij geen recht hebben op opvang op grond van de Wmo. Voor zover appellanten dienen te worden aangemerkt als kwetsbare personen in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), kunnen zij, volgens het college, pas voor opvang in aanmerking komen als er geen voorliggende voorziening is. Uit informatie van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) is het college gebleken dat appellanten zich tot de DT&V kunnen wenden om op grond van een maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw 2000) gebruik te maken van de in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) aanwezige voorzieningen. Om die reden bestaat er voor het college geen reden om maatschappelijke opvang te bieden. Tegen dit besluit hebben appellanten met hun vader beroep ingesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het college aan de afwijzing terecht ten grondslag gelegd dat appellanten zich tot de DT&V kunnen wenden om op grond van een vrijheidsbeperkende maatregel gebruik te kunnen maken van de voorzieningen die in een VBL ter beschikking staan.
In beroep hebben appellanten geen argumenten aangevoerd op grond waarvan de rechtbank op voorhand zou kunnen concluderen dat de vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vw 2000 niet aan hen zou kunnen worden opgelegd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 juni 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8957) heeft de rechtbank tot slot overwogen dat de vraag of de voorzieningen in de VBL in het concrete geval als adequaat kunnen worden aangemerkt, rekening houdend met de bij betrokkenen aanwezige problematiek, aan de orde dient te worden gesteld bij de vreemdelingenrechter in een eventuele procedure ten aanzien van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellanten hebben zij wel degelijk argumenten aangevoerd op grond waarvan niet van hen kan worden verlangd zich tot DT&V te wenden teneinde een maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vw 2000 opgelegd te krijgen. Zij menen dat het aan de Staat is hen een dergelijke maatregel op te leggen en dat zij hierom niet hoeven te vragen. Daar komt bij dat een alleenstaande minderjarige niet wordt toegelaten tot de VBL, aldus appellanten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het college appellanten in de hier te beoordelen periode, die loopt van 18 november 2011 (datum aanvraag) tot en met 12 maart 2012 (datum bestreden besluit) maatschappelijke opvang had moeten bieden.
4.2.
Vast staat dat appellanten, gelet op hun verblijfsstatus, op grond van de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 geen aanspraak kunnen maken op toelating tot de maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo in de gemeente Den Haag.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Raad
(bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5501) volgt dat onder bepaalde omstandigheden uit de doorwerking van artikel 8 van het EVRM in de nationale rechtsorde volgt, dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang in de vorm van het tijdelijk bieden van onderdak, blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen om wel toegelaten te worden. Daarbij is van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt.
4.4.
Niet langer in geschil is dat appellanten in de onderhavige beoordelingsperiode behoren tot de categorie kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- of gezinsleven. [Appellant A], omdat hij minderjarig is en [Appellant B], omdat zijn geestelijke en fysieke gezondheid substantieel worden bedreigd als hij op straat moet leven zonder inkomen.
4.5.
In zijn uitspraak van 26 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:138, heeft de Raad overwogen dat wanneer een betrokkene gebruik kan maken van de voorzieningen die hem in een VBL ter beschikking staan, in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat de weigering van de gemeente de betrokkene opvang te bieden, geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die opvang en de particuliere belangen van de betrokkene om tot de opvang te worden toegelaten.
4.6.
Op appellanten en hun vader was, voorafgaand aan de onderhavige aanvraag, de vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 56 van de Vw 2000 van toepassing. In dat kader maakten zij gebruik van de voorzieningen in de VBL te Gilze, hetgeen een zogenaamde gezinslocatie betrof. De genoemde maatregel is met ingang van 14 november 2011 opgeheven wegens vertrek met onbekende bestemming. Van een geobjectiveerde noodzaak om de VBL te verlaten is de Raad niet gebleken. Niet betwist is dat appellanten zich met hun vader, ten tijde hier van belang, opnieuw tot de DT&V konden wenden teneinde op grond van een opnieuw op te leggen vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld is in artikel 56 Vw 2000, wederom gebruik te kunnen maken van de in een VBL aanwezige voorzieningen. Dat appellanten om hun moverende redenen hiervan hebben afgezien, dient voor hun rekening en risico te komen en kan er niet toe leiden dat langs die weg een noodzaak tot opvang op grond van de WMO bij de gemeente ontstaat. Het argument van appellanten dat in de VBL geen alleenstaande minderjarigen worden toegelaten behoeft geen bespreking, aangezien appellanten ten tijde hier van belang samen met hun vader een gezin vormden en de destijds nog minderjarige [Appellant A] onder de zorg van zijn vader viel. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat er voor het college geen reden was om opvang te bieden.
4.7.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en M.F. Wagner en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.C. Hoogendoorn

RB