ECLI:NL:CRVB:2014:818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
12-5066 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling buitenlandbijdrage door het College voor zorgverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die in Frankrijk woont en pensioen ontvangt op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en andere pensioenregelingen. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van de appellant tegen besluiten van het College voor zorgverzekeringen (Cvz) met betrekking tot de buitenlandbijdrage ongegrond verklaarde. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de door Cvz gebruikte inkomensgegevens onjuist zijn en dat zijn persoonlijke lasten niet in aanmerking zijn genomen bij de berekening van de buitenlandbijdrage. De Raad overweegt dat Cvz zich terecht heeft gebaseerd op de inkomensgegevens zoals vermeld in de NiNbi-beschikkingen en dat de door de appellant aangevoerde argumenten niet opwegen tegen de wettelijke bepalingen die de berekening van de buitenlandbijdrage voorschrijven. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de berekeningen van Cvz correct zijn uitgevoerd. De uitspraak wordt gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden de zaak behandelen. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 12 maart 2014.

Uitspraak

12/5066, 12/5068, 12/5070 en 12/5078 ZVW
Datum uitspraak: 12 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
8 augustus 2012 (10/5983), 2 augustus 2012 (11/3598 en 11/5397) en 2 augustus 2012 (12/2341) (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Frankrijk) (appellant)
College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2014. Appellant is niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont in Frankrijk en ontvangt pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en ouderdomspensioen van Delta Lloyd en Stichting Pensioenfonds Siemens.
1.2.
Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 inwerking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door Cvz als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in het woonland (Frankrijk), ten laste van Nederland (het pensioenland). Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage). Appellant heeft zich met ingang van
1 januari 2006 met een E-121 formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats. Door dit orgaan is bevestigd dat hij als verdragsgerechtigde in Frankrijk is ingeschreven.
1.3.
Bij besluit van 22 maart 2010 heeft Cvz de definitieve jaarafrekening 2007 vastgesteld op € 3.630,53. Bij besluit van 11 november 2010 heeft Cvz het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Nadat appellant beroep had ingesteld tegen het besluit van 11 november 2010, heeft Cvz bij gewijzigd besluit op bezwaar van 17 oktober 2011 het besluit van 11 november 2011 ingetrokken, het besluit van 22 maart 2010 herroepen en de verschuldigde buitenlandbijdrage voor het zorgjaar 2007 - op basis van een gewijzigde NiNbi-beschikking van 15 maart 2011
- vastgesteld op een bedrag van € 3.341,21.
1.5.
Bij besluiten van 9 april 2011 en 17 september 2011 heeft Cvz de voorlopige jaarafrekening 2008 en de definitieve jaarafrekening 2008 vastgesteld op € 4.192,18 respectievelijk € 3.725,87. Bij besluiten van 12 juli 2011 respectievelijk 5 oktober 2011 heeft Cvz de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 9 april 2011 en 17 september 2011 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 2 december 2011 heeft Cvz de definitieve jaarafrekening 2009 vastgesteld op € 3.931,26. Cvz heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 19 april 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank, met betrekking tot het zorgjaar 2007, het beroep van appellant tegen het besluit van 11 november 2010 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2011 ongegrond verklaard. Met betrekking tot het zorgjaar 2008 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 12 juli 2011
niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2011 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen het besluit van 7 december 2011 (bedoeld is: 19 april 2012) met betrekking tot het zorgjaar 2009 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat bij de berekening van de buitenlandbijdragen gebruik wordt gemaakt van de NiNbi-beschikkingen van de Belastingdienst, in de wet- en regelgeving geen grond bestaat om de door appellant gestelde posten in mindering te brengen op het maximale inkomen dat wordt gehanteerd bij de vaststelling van de buitenlandbijdrage en geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de woonlandfactor voor Frankrijk onjuist is vastgesteld.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het door Cvz gebruikte wereldinkomen zoals staat vermeld op de NiNbi-beschikkingen onjuist is, omdat geen rekening is gehouden met zijn persoonlijke lasten. Daarnaast zouden deze persoonlijke lasten in aftrek moeten worden gebracht op de maximale bedragen waarover de inkomensafhankelijke bijdragen ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en Zvw worden berekend. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de woonlandfactor pas aan het eind van het jaar correct kan worden berekend door deling van de totale som aan door Cvz te restitueren kosten op de totale som aan door Cvz berekende definitieve premies voor de betreffende groep Nederlanders in het betreffende EU-land.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De Raad is onder verwijzing naar zijn uitspraak van 27 november 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2579) van oordeel dat Cvz zich voor de berekening van de buitenlandbijdrage terecht heeft gebaseerd op inkomensgegevens zoals vermeld in de
NiNbi-beschikkingen. Uit hetgeen appellant naar voren heeft gebracht volgt niet - in aanmerking genomen dat de Belastingdienst, behoudens op 15 maart 2011, voor appellant geen gewijzigde NiNbi-beschikkingen over de jaren 2007, 2008 en 2009 (meer) heeft vastgesteld - dat Cvz de buitenlandbijdragen onjuist heeft berekend.
4.2.
De beroepsgrond dat de persoonlijke lasten in aftrek moeten worden gebracht op de maximale bedragen waarover de inkomensafhankelijke bijdragen AWBZ en Zvw worden berekend, slaagt niet. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, namelijk met betrekking tot de definitieve jaarafrekening van appellant over het zorgjaar 2006 (uitspraak van
11 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2836), is in de Zvw en de daarop gebaseerde Regeling dwingend voorgeschreven op welke wijze de buitenlandbijdrage berekend moet worden en is voor de door appellant voorgestane systematiek geen plaats.
4.3.
De Raad is voorts van oordeel dat de door appellant aangevoerde beroepsgrond inzake de woonlandfactor miskent dat de woonlandfactor wordt bepaald door de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland. Reeds daarom faalt deze beroepsgrond.
4.4.
Ten slotte slaagt hetgeen appellant in zijn brief van 9 januari 2014 heeft aangevoerd niet, omdat Cvz bij de vaststelling van de totaal verschuldigde buitenlandbijdrage reeds is uitgegaan van het bij de inkomensafhankelijke bijdrage AWBZ en Zvw in aanmerking te nemen maximuminkomen, dan wel van een lager bedrag dan dit maximuminkomen.
5.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4. slaagt het hoger beroep niet en dienen de aangevallen uitspraken te worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) I.J. Penning
JvC