ECLI:NL:CRVB:2013:2836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
11-6646 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet voor verdragsgerechtigde in Frankrijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die in Frankrijk woont en een pensioen ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en andere ouderdomspensioenen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De appellant is als verdragsgerechtigde aangemerkt door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) en heeft recht op zorg in Frankrijk, waarvoor hij een buitenlandbijdrage verschuldigd is op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De appellant betwist de hoogte van deze buitenlandbijdrage en stelt dat zijn persoonlijke lasten in mindering moeten worden gebracht op de bijdrage.

Uitspraak

11/6646 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 oktober 2011, 10/5982 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (Frankrijk) (appellant)
College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2013. Appellant is niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Storm van ’s Gravesande-Roelse en mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont in Frankrijk en ontvangt een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en ouderdomspensioenen van Delta Lloyd en Stichting Pensioenfonds Siemens.
1.2.
Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 inwerking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door Cvz als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in het woonland (Frankrijk), ten laste van Nederland (het pensioenland). Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 69 Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage). Appellant heeft zich met ingang van 1 januari 2006 met een E-121 formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats. Door dit orgaan is bevestigd dat appellant als verdragsgerechtigde in Frankrijk is ingeschreven.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2010 heeft Cvz de buitenlandbijdrage voor 2006 definitief vastgesteld op € 3.998,31.
1.4.
Bij besluit van 11 november 2010 (bestreden besluit) heeft Cvz het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 maart 2010 gegrond verklaard en dat besluit herzien en het bedrag van de definitieve afrekening over 2006 gewijzigd vastgesteld op € 3.457,79.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat niet ter discussie staat dat appellant verdragsgerechtigd is en recht heeft op zorg in Frankrijk waarvoor hij op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd is. De rechtbank heeft het beroep van appellant op strijdigheid met het vrij verkeer van actieve en inactieve werknemers en het beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) (14 oktober 2010, LJN BO1908) en van de Centrale Raad van Beroep (26 augustus 2009, LJN BJ6362) verworpen. De rechtbank heeft het standpunt van appellant dat hij AWBZ-premie betaalt terwijl daar geen recht op AWBZ-zorg tegenover staat verworpen.
3.
In hoger beroep heeft appellant naast de in beroep aangevoerde en door de rechtbank verworpen gronden aangevoerd dat zijn persoonlijke lasten in aftrek moeten worden gebracht op de maximale bedragen waarover de inkomensafhankelijke bijdragen AWBZ en ZVW verschuldigd zijn.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De Raad verwerpt het standpunt van appellant dat op zijn pensioen AWBZ-premie wordt ingehouden, waar geen recht op AWBZ-zorg tegenover staat. De op het pensioen van appellant in mindering gebrachte inhouding ten titel van “inkomensafhankelijke
AWBZ-bijdrage” is geen AWBZ-premie. Voor het heffen van een dergelijke premie in zijn situatie bestaat geen wettelijke grondslag. Appellant woont niet in Nederland en behoort niet tot de kring van bij of krachtens de AWBZ van rechtswege verzekerde personen. De onderhavige inhouding berust derhalve niet op verzekering krachtens de AWBZ maar betreft de in artikel 69 van de Zvw bedoelde buitenlandbijdrage die appellant als verdragsgerechtigde verschuldigd is voor de ten laste van Nederland komende kosten van de medische zorg waarop hij overeenkomstig Vo 1408/71 en het recht van Frankrijk aanspraak heeft in zijn woonland Frankrijk. De nadere regelgeving van de door een verdragsgerechtigde verschuldigde buitenlandbijdrage is neergelegd in artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling zorgverzekering (Regeling). Daarin staat onder meer dat de inkomensafhankelijke bijdrage, een van de componenten van de buitenlandbijdrage, wordt berekend ‘overeenkomstig’ de premie voor de AWBZ. Verder volgt ook uitdrukkelijk uit de toelichting op de Regeling (Stcrt. 19 december 2006, nr. 247, p.3) dat dit deel van de bijdrage een pseudo-AWBZ-premie betreft en niet vereenzelvigd kan worden met de AWBZ-premie. Dit betekent dat de onderhavige inhouding op het pensioen van appellant ook niet op één lijn kan worden gesteld met premieheffing ingevolge verzekering krachtens de AWBZ.
4.2.
Verder stelt de Raad vast dat appellant in Frankrijk recht heeft op zorg overeenkomstig het woonlandpakket. Met de woonlandfactor wordt vervolgens tot uitdrukking gebracht in welke mate de in dit woonlandpakket opgenomen zorg zich verhoudt tot de in het Nederlandse pakket krachtens verzekering ingevolge de Zvw en de AWBZ opgenomen zorg. Door toepassing van de woonlandfactor wordt voorkomen dat appellant in feite zou bijdragen aan (AWBZ-)zorg die geen deel uit maakt van het voor hem als verdragsgerechtigde van toepassing zijnde Franse pakket van sociale verzekering. De Raad heeft eerder in zijn uitspraak van 26 augustus 2009 (LJN BJ6362) overwogen dat bij de toepassing van de woonlandfactor geen sprake is van een overduidelijke onevenredigheid bij de ongelijke behandeling van verdragsgerechtigde bijdrageplichtigen, zoals appellant, en in Nederland woonachtige premieplichtigen. De Raad heeft in deze uitspraak verder geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en evenmin met het verbod van willekeur.
4.3.
Wat betreft het beroep van appellant op de met het vrije verkeer van Unieburgers strijdige verschillende behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 13 december 2011, LJN BU7125. In dat verband wordt tevens verwezen naar de beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 23 oktober 2012, Ramaer en Van Willigen vs Nederland, nr. 34880/12. In die beslissing heeft het EHRM overwogen dat ingezetenen en niet-ingezetenen bij de invoering van de Zvw weliswaar verschillend zijn behandeld, maar dat geen sprake is van ongeoorloofde discriminatie nu de verdragsgerechtigden niet vergelijkbaar zijn met Nederlands ingezetenen.
4.4.
De grond dat de persoonlijke lasten van appellant in aftrek moeten worden gebracht op de maximale bedragen waarover de inkomensafhankelijke bijdragen AWBZ en ZVW worden berekend treft geen doel. In de Zvw en de daarop gebaseerde Regeling is dwingend voorgeschreven op welke wijze de buitenlandbijdrage berekend moet worden. Voor de door appellante gehanteerde systematiek is daarbij geen plaats.
5.
Het hoger beroep faalt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en A.J. Schaap en M.I. ’t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt
IvR