ECLI:NL:CRVB:2014:757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
12-5976 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door niet gemelde werkzaamheden als glazenwasser

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege het niet melden van inkomsten uit werkzaamheden als glazenwasser. Appellanten ontvingen vanaf 16 mei 2006 bijstand naar de norm voor gehuwden. Na een anonieme tip over hun werkzaamheden als glazenwassers heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten inderdaad werkzaamheden hebben verricht en inkomsten hebben verworven, maar deze niet hebben gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Veendam. Het college heeft daarop besloten de bijstand over de periode van 16 mei 2006 tot en met 30 november 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 60.725,93.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond, waarna appellanten in hoger beroep gingen. In hoger beroep voerden zij aan dat het college niet voldoende gemotiveerd had waarom de anonieme tip een onderzoek rechtvaardigde en dat de onderzoeksresultaten niet correct waren gewogen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de tip voldoende onderbouwd was en dat de onderzoeksresultaten een toereikende grondslag boden voor de conclusie dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden. De Raad benadrukte dat appellanten zelf verantwoordelijk waren voor het bijhouden van een administratie van hun inkomsten en dat hun stelling dat de inkomsten gering waren, niet afdoet aan de schending van de inlichtingenverplichting.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 4 maart 2014.

Uitspraak

12/5976 WWB, 12/5977 WWB
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 september 2012, 12/388 en 12/389 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante](appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Veendam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Skála, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Appellanten hebben zich doen vertegenwoordigen door mr. Skála. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 16 mei 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op 17 april 2009 heeft het college een anonieme telefonische melding binnengekregen die het volgende inhield. Appellanten zijn werkzaam als schoonmakers dan wel glazenwassers. Hun zoon, [naam zoon] heeft in 2003 een glazenwassersbedrijf opgestart maar verblijft sinds 2005 in detentie. Appellanten hebben de werkzaamheden van hun zoon sindsdien overgenomen. Volgens de tipgever is het werkgebied Zuidbroek, Assen, [woonplaats] en Muntendam. Naar aanleiding van deze tip heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht, diverse instanties om inlichtingen verzocht, appellanten verhoord en diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een frauderapport van 19 juni 2010.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
20 december 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2012 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 16 mei 2006 tot en met 30 november 2009 (periode in geding) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 60.725,93 (bruto) van appellanten terug te vorderen. De besluitvorming berust, samengevat, op de overweging dat appellanten werkzaamheden als glazenwasser hebben verricht en daarmee inkomsten hebben verworven. Door van deze werkzaamheden en inkomsten geen melding te maken, hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van appellanten ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij hebben zij - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het college heeft niet gemotiveerd waarom de binnengekomen tip een onderzoek naar verzwegen inkomsten kon rechtvaardigen. Het college en de rechtbank hebben aan de onderzoeksresultaten niet de juiste waardering toegekend. Indien er al van wordt uitgegaan dat appellanten werkzaamheden hebben verricht, dan staan de inkomsten die zij daarmee hebben verworven in geen verhouding tot het teruggevorderde bedrag. Tot slot is ter zitting namens appellanten aangevoerd dat niet gemotiveerd is op welke gronden van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik is gemaakt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Op grond van artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 25 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3307) kan een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van een persoon die bijstand ontvangt, aanleiding geven tot het instellen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, mits deze relevant, concreet en voldoende onderbouwd is. De Raad stelt vast dat de bij het college binnengekomen tip aan deze vereisten voldoet en voor het college dus aanleiding mocht zijn om nader onderzoek in te stellen. Ter zitting heeft het college nog aangevoerd dat naar aanleiding van de tip eerst een waarneming bij de woning van appellanten is verricht en dat daar toen een aanhangwagen en ladders zijn aangetroffen. Deze waarneming heeft het vermoeden dat appellanten als glazenwassers werkten verder onderbouwd. De omstandigheid dat bij het college wellicht bekend was, zoals door appellanten aangevoerd, dat één van de zonen van appellanten erop uit is hen zwart te maken, doet aan de bevoegdheid tot het instellen van onderzoek niet af.
4.3.
Met de rechtbank en het college is de Raad van oordeel dat de onderzoeksresultaten van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten sinds 2006 werkzaamheden hebben verricht als glazenwassers. Appellant heeft tijdens zijn verhoor bij de sociale recherche op 1 juni 2010 erkend werkzaamheden als glazenwasser te hebben verricht en verklaard dat hij dat sinds ongeveer zeven maanden niet meer deed vanwege pijn in zijn lijf. Hij heeft voorts verklaard dat hij op werkbriefjes nooit heeft ingevuld dat hij en appellante hadden gewerkt omdat het een moeilijke periode voor hen was. Appellanten hebben niet aangevoerd op welke gronden appellant niet gehouden kan worden aan deze ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en door hem zonder voorbehoud ondertekende verklaring.
4.4.
Voorts hebben tijdens een op 21 september 2009 ingesteld buurtonderzoek tenminste drie bewoners van drie verschillende straten in Zuidbroek als getuigen verklaard dat zij gebruik maken van een glazenwasser uit [woonplaats]. Ze herkennen daarbij appellanten van getoonde foto’s. De getuigen verklaren onafhankelijk van elkaar dat appellanten komen in een (rode) auto met aanhangwagen en ladders, noemen onafhankelijk van elkaar een bedrag van € 15,- voor het wassen van de ramen van de gehele woning en verklaren daarnaast dat de glazenwassers al een paar jaar komen, waarbij één getuige verklaart dat het wellicht vanaf 2006 is. De getuigen verklaren voorts allen dat hen bekend is dat de glazenwassers meerdere adressen hebben in de buurt. Eén getuige verklaart dat de glazenwassers elke zes weken komen, een andere dat de glazenwasser hem heeft verteld dat zijn zoon in de gevangenis zit. De getuigenverklaringen zijn voldoende gedetailleerd en consistent met elkaar en met de door appellant afgelegde verklaring. Appellanten hebben erop gewezen dat hun zoon, die zelf een glazenwassersbedrijf heeft, hen zwart wil maken en mogelijk de getuigen heeft beïnvloed, en stellen dat de getuigen daarom onbetrouwbaar zijn, maar hebben deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de beroepsgronden dat de bewijsmiddelen verkeerd gewogen zouden zijn en dat onvoldoende gemotiveerd is waarom de bewijsmiddelen hebben bijgedragen tot de conclusie dat werkzaamheden zijn verricht, niet slagen.
4.6.
Appellanten hebben van de door hen verrichte werkzaamheden geen melding gemaakt bij het college. Aangezien het gaat om gegevens waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze van belang zijn voor het recht op bijstand, hebben zij daarmee de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre betrokkenen verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Nu appellanten geen administratie hebben bijgehouden van de door hen verrichte werkzaamheden en ook overigens geen objectieve en verifieerbare stukken ter onderbouwing van hun gestelde inkomsten hebben overgelegd, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de periode in geding niet is vast te stellen. De enkele stelling van appellanten dat de genoten inkomsten van zeer geringe omvang waren, doet daaraan niet af. De Raad benadrukt dat appellanten door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden van de inkomsten zelf het risico hebben genomen dat zij achteraf niet meer over bewijsstukken konden beschikken om de hoogte van de inkomsten aannemelijk te maken (vergelijk de uitspraak van 24 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH4362).
4.7.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college verklaard dat het college het beleid voert om bij schending van de inlichtingenverplichting altijd gebruik te maken van de bevoegdheid ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen. Appellanten hebben geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het college niet van deze bevoegdheid gebruik had mogen maken dan wel van zijn beleid had moeten afwijken.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman

HD