ECLI:NL:CRVB:2014:696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
12-4641 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en niet-gemelde inkomsten uit handel

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 januari 1997 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Arnhem en de rechtbank Oost-Nederland. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was een onderzoek door de Sociale Recherche Regio Rivierenland, dat aan het licht bracht dat appellant mogelijk inkomsten had uit de verkoop van gestolen goederen, waaronder elektrische fietsen en boten. Het college van burgemeester en wethouders van Culemborg heeft op basis van deze bevindingen de bijstand van appellanten met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 82.422,54 teruggevorderd.

De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat de intrekking van de bijstand niet volledig kon worden onderbouwd, omdat niet alle onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag boden. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat appellanten inkomsten uit de verkoop van boten en fietsen hadden, die zij niet hadden gemeld, wat leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om de gebreken in het besluit te herstellen, wat resulteerde in een nader besluit waarin de bijstand over bepaalde periodes werd ingetrokken en herzien.

In de einduitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het nader besluit ongegrond verklaard, evenals het beroep tegen het maatregelbesluit, waarin de bijstand met 100% werd verlaagd gedurende een maand. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken en oordeelt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering rechtmatig zijn, gezien de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten. De Raad concludeert dat de opgelegde maatregel proportioneel is en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4641 WWB, 13/1292 WWB en 13/1300 WWB
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 27 maart 2012, 11/2871 (aangevallen tussenuitspraak) en van 2 augustus 2012, 11/2871 (aangevallen einduitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 7 februari 2013, 12/5310 (aangevallen einduitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Culemborg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 7 januari 2014 heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, zich als gemachtigde van het college gesteld.
Het onderzoek in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dezfouli. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Leest.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen met ingang van 1 januari 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Uit een onderzoek van de politie Culemborg is naar voren gekomen dat appellant zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan diefstal en/of heling en uit de verkoop van gestolen/geheelde elektrische fietsen inkomsten heeft ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft de Sociale Recherche Regio Rivierenland (sociale recherche) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en bij de politie Gelderland-Zuid en getuigen gehoord. Ook zijn appellanten en [V.] (V) als verdachten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 maart 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 maart 2011 de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2007 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 januari 2011 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 82.422,54. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in januari 2007 over een vermogen beschikten van € 11.500,- en dat dit vermogen boven de voor hen van toepassing zijnde vermogensgrens lag. Ook hebben appellanten inkomsten gehad uit de verkoop van boten en elektrische fietsen zonder dat daarvan aan het college melding is gemaakt. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan volgens het college het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 21 juli 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2011 ongegrond verklaard.
Aangevallen tussenuitspraak
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen tussenuitspraak vooropgesteld dat de te beoordelen periode loopt van 1 januari 2007 tot en met 28 maart 2011. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek, zoals deze zijn neergelegd in het rapport van de sociale recherche van 22 maart 2011, onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat het recht op bijstand over de gehele periode niet kan worden vastgesteld.
2.1.
Daartoe heeft de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak overwogen dat het college aan de intrekking van de bijstand mede ten grondslag heeft gelegd dat appellant kon beschikken over vermogen in de vorm van een auto, zijnde een [auto] ([auto]) met kenteken [kentekennummer], dat appellanten daarvan geen melding hebben gemaakt en dat, nu het vermogen meer bedroeg dan het vrij te laten vermogen, over de periode van
1 januari 2007 tot en met 28 maart 2011 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Vervolgens heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4600), geoordeeld dat het gegeven dat een kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat de vooronderstelling rechtvaardigt dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt, waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken.
2.2.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat uit informatie van de RDW blijkt dat appellant de [auto] met het kenteken [kentekennummer] van 6 tot en met 11 januari 2007 op zijn naam had staan, volgend op de tenaamstelling van [naam besloten vennootschap] (BV). Uit nader bij deze BV ingewonnen informatie is naar voren gekomen dat de BV de [auto] op
8 januari 2007 aan appellant heeft verkocht voor een bedrag van € 11.000,-, welk bedrag appellant contant heeft voldaan. Vervolgens is de auto op 11 januari 2007 op naam van V gesteld. Uit de verklaringen van V en appellant komt naar voren dat appellant ook na
11 januari 2007 degene was die feitelijk de beschikking had over de sleutel van de auto en dat hij deze auto voor zichzelf in gebruik had. V heeft verder verklaard dat appellant alle vaste lasten van de auto en de bekeuringen betaalde, wat door appellant ook ter zitting van de rechtbank is bevestigd. Gelet op deze in de aangevallen tussenuitspraak vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant vanaf begin januari 2007 redelijkerwijs kon beschikken over de auto en dat deze auto tot zijn vermogen moet worden gerekend, zodat appellanten in januari 2007 vanwege overschrijding van de grens voor het vrij te laten vermogen geen recht hadden op bijstand. De rechtbank heeft echter tevens geoordeeld dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de nadien opgetreden vermogensdaling van appellanten als gevolg van de afschrijving van de auto. Het college had het omslagpunt moeten bepalen waarop appellanten weer recht op bijstand zouden hebben.
2.3.
De rechtbank heeft ten aanzien van de boten overwogen dat getuige [getuige 1] op 8 maart 2011 heeft verklaard dat appellant op 16 mei 2008 vanwege onderhoud van een boot ([naam type boot]) bij hem is gekomen en ook dat hij deze boot in juni 2008 voor een bedrag van € 7.000,- heeft gekocht. Appellant heeft op 9 en 10 maart 2011 verklaard dat deze boot (tegen betaling) op zijn naam stond gesteld. Getuige [getuige 2] heeft op 9 maart 2011 verklaard dat appellant (mede)eigenaar was van een boot die hij in mei 2008 voor een bedrag van € 4.200,- van hem heeft gekocht.
2.4.
De rechtbank heeft ten aanzien van de elektrische fietsen overwogen dat getuige
[getuige 3] op 9 maart 2011 heeft verklaard dat hij in juli 2009 twee fietsen van het merk Sparta Ion van appellant heeft gekocht voor bedragen van € 350,- respectievelijk € 325,-. Ook heeft deze getuige verklaard dat hij in juli 2010 eenzelfde merk fiets van appellant heeft gekocht voor een bedrag van € 1.000,-. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze ten overstaan van de sociale recherche afgelegde getuigenverklaringen voldoende duidelijk en concreet. Appellant heeft deze verklaringen zonder enige nadere onderbouwing betwist, zodat de rechtbank aan die betwisting voorbij is gegaan.
2.5.
Ten aanzien van de inkomsten heeft de rechtbank geoordeeld dat vaststaat dat appellant uit transacties met boten en elektrische fietsen inkomsten heeft gegenereerd die hij in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld. De rechtbank heeft echter tevens geoordeeld dat het college slechts bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de maanden mei en juni 2008, juli 2009 en juli 2010. Slechts over de maanden mei en juni 2008 kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, maar over de maanden juli 2009 en juli 2010 komen appellanten het oordeel van de rechtbank wel voor aanvullende bijstand in aanmerking, aangezien de inkomsten uit de verkoop van elektrische fietsen de toepasselijke bijstandsnorm niet overschreden en van overige inkomsten niet is gebleken.
2.6.
Vervolgens heeft de rechtbank geconcludeerd dat het college niet bevoegd was de over de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 maart 2011 gemaakte kosten van bijstand volledig terug te vorderen.
2.7.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld de gebreken die kleven aan het besluit van 21 juli 2011 te herstellen.
Nader besluit van 8 mei 2012 en maatregel
3.
Bij besluit van 8 mei 2012 (nader besluit) heeft het college uitvoering gegeven aan de aangevallen tussenuitspraak.
3.1.
Het college heeft de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 maart 2007 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in verbinding met artikel 34, derde lid, van de WWB ingetrokken wegens overschrijding van de vermogensgrens door vermogensaanwas. Overwogen is dat appellanten op 8 januari 2007 de [auto] met kenteken [kentekennummer] hebben gekocht voor een bedrag van € 11.000,-, welk bedrag contant is voldaan. Bij benadering is de nieuwwaarde van deze auto vastgesteld op
€ 23.800,-. Bij aanvang van de bijstandsverlening is het vermogen van appellanten vastgesteld op € 70,44. Het college heeft het zogeheten omslagpunt, waarop appellanten als gevolg van waardevermindering door veroudering, weer recht op bijstand hebben, vastgesteld op 2 maart 2007.
3.2.
Voorts heeft het college de bijstand van appellanten over de maanden mei en juni 2008 op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB en artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ingetrokken. Volgens het college hebben appellanten het college niet (tijdig) gemeld dat zij inkomsten uit handel in boten hadden en is niet duidelijk is geworden wat de hoogte van die inkomsten was in genoemde periode, zodat het recht op bijstand over deze maanden niet kan worden vastgesteld.
3.3.
Ook heeft het college de bijstand van appellanten over de maanden juli 2009 en juli 2010 op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB en artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB herzien en gewijzigd vastgesteld door alsnog rekening te houden met niet (tijdig) door appellanten aan het college gemelde inkomsten uit handel in elektrische fietsen.
3.4.
Het college heeft in verband met het voorgaande het terugvorderingsbedrag nader vastgesteld op € 10.044,70.
3.5.
Ten slotte heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellanten verlaagd met 100% van de voor hen geldende bijstandsnorm gedurende een maand (maatregelbesluit).
4.
Tegen het nader besluit hebben appellanten hun zienswijze naar voren gebracht. Zij hebben niet ingestemd met het voorstel van de rechtbank om de behandeling van het bezwaar tegen het maatregelbesluit met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht bij het lopende beroep tegen het nader besluit te betrekken.
4.1.
Bij besluit van 16 oktober 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het maatregelbesluit ongegrond verklaard.
Aangevallen einduitspraak 1
5.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het nader besluit ongegrond.
5.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het college bij het nader besluit het zogeheten omslagpunt heeft bepaald op 2 maart 2007. Zij heeft vervolgens overwogen dat appellanten niet hebben gesteld dat het college dit omslagpunt onjuist heeft vastgesteld.
5.2.
Ten aanzien van de inkomsten uit de verkoop van boten en elektrische fietsen heeft de rechtbank overwogen dat zij het standpunt van appellanten dat zij geen inkomsten uit die handel hebben genoten reeds in haar tussenuitspraak heeft beoordeeld en thans passeert.
5.3.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen tussenuitspraak. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van
8 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011: BU4433, en 25 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011: BP3307, heeft de rechtbank aan het sepot van de strafzaak tegen appellant ter zake van de handel in boten geen betekenis toegekend. Omdat het nader vastgesteld bedrag van de terugvordering van € 10.044,70 niet voor onjuist kan worden gehouden heeft de rechtbank het beroep tegen het nader besluit van 8 mei 2012 ongegrond verklaard.
Aangevallen einduitspraak 2
6.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden
besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, geoordeeld dat appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het college geen melding te maken van het feit dat zij konden beschikken over de [auto] met een waarde hoger dan de voor hen geldende vermogensgrens en van de handelsactiviteiten met betrekking tot boten en elektrische fietsen. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat het college het benadelingsbedrag onjuist heeft vastgesteld of dat het college geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een maatregel had moeten afzien.
7.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de nader te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen tussenuitspraak, tegen aangevallen einduitspraak 1, voor zover daarbij het beroep tegen het nader besluit ongegrond is verklaard, en aangevallen uitspraak 2.
8.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 maart 2007
8.1.
Appellanten betwisten dat de auto als een vermogensbestanddeel kan worden aangemerkt, omdat zij nimmer over die auto de beschikking hebben gehad. Voor zover de auto wel tot het vermogen van appellanten behoort, is de waarde van de auto direct na aankoop onder de geldende grens van het vrij te laten vermogen gedaald.
8.2.
Deze gronden slagen niet. De hiervoor in 2.2 samengevat weergegeven overwegingen uit de aangevallen tussenuitspraak van de rechtbank worden onderschreven. Ter uitvoering van de aangevallen tussenuitspraak heeft het college bij het nader besluit het zogeheten omslagpunt vastgesteld op 2 maart 2007. Ter zitting van de Raad heeft het college nader toegelicht hoe dit omslagpunt is bepaald, namelijk door rekening te houden met de voor dit type auto gebruikelijke afschrijvingen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de auto kort na de aankoop daarvan in relevante mate is gedaald dan wel dat de waardedaling groter is geweest dan de door het college bepaalde afschrijving. Hieruit moet worden geconcludeerd dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 maart 2007 in te trekken. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden ingediend.
De intrekking van de bijstand over maanden mei en juni 2008, de herziening van de bijstand over de maanden juli 2009 en juli 2010
8.3.
Appellanten hebben aangevoerd nooit inkomsten uit handel in boten en fietsen te hebben gehad. Het door het college aan het nader besluit ten grondslag gelegde bewijs is afkomstig van derden en is onvoldoende om dat besluit te kunnen dragen. Appellanten hebben tevens benadrukt dat het Openbaar Ministerie de strafzaak tegen appellant ter zake van de handel in boten heeft geseponeerd.
8.4.
Ook deze gronden falen. De rechtbank heeft met juistheid in de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak 1 overwogen dat de onderzoeksbevindingen, vervat in het rapport van de sociale recherche van 22 maart 2011, een toereikende grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand van appellanten over de maanden mei en juni 2008 en de herziening van de bijstand van appellanten over de maanden juli 2009 en juli 2010. De blote ontkenning van appellanten nooit inkomsten uit handel te hebben genoten weegt niet op tegen de in genoemd rapport opgenomen, tegenover de sociale recherche afgelegde concrete, consistente en gedetailleerde getuigenverklaringen. De verwijzing naar het sepot in de strafzaak, ter onderbouwing van het standpunt van appellant dat hij niets van doen had met de handel in boten, doet aan het voorgaande niet af. Zoals ook de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is de bestuursrechter in het kader van een bestuursrechtelijke procedure in het algemeen niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter of een sepotbeslissing van het Openbaar Ministerie, omdat in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een andere bewijsrecht van toepassing is. Er zijn geen bijzondere redenen om hierover in dit geval anders te oordelen, nog daargelaten dat de redenen van het sepot niet door appellant zijn vermeld.
De terugvordering
8.5.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat het door de rechtbank gegeven oordeel over de terugvordering geen afzonderlijke bespreking behoeft.
De maatregel
8.6.
Ten aanzien van de maatregel hebben appellanten in de eerste plaats aangevoerd dat geen sprake is van verwijtbaar gedrag en in de tweede plaats dat de opgelegde maatregel disproportioneel is gelet op de geringe mate van verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting.
8.7.
Deze gronden slagen niet. Vast staat dat appellanten van hun vermogen, in de vorm van een auto, en van de inkomsten uit de handel in boten en fietsen geen melding hebben gemaakt bij het college. Aangezien het appellanten redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat deze gegevens van belang zijn voor (de omvang van) het recht op bijstand, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Wat appellanten daartegen hebben aangevoerd, zoals weergegeven onder 8.6, betekent niet dat hen ter zake van deze gedraging geen enkel verwijt valt te maken.
8.8.
Appellanten hebben niet betwist dat de door het college in dit geval opgelegde verlaging van 100% gedurende een maand in overeenstemming is met de Verordening Maatregelen en het Maatregelenbesluit. Wat appellanten hebben aangevoerd, zoals weergegeven onder 8.6, levert geen grond op voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate waarin appellanten die gedraging kunnen worden verweten en de persoonlijke omstandigheden waarin zij verkeren aanleiding geven om de verlaging te stellen op minder dan 100% van de voor appellanten geldende bijstandsnorm of gedurende een kortere periode dan een maand.
Conclusie
8.9.
Wat hiervoor onder 8.2, 8.4, 8.5, 8.7 en 8.8 is overwogen leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen tussenuitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De aangevallen einduitspraak 1, voor zover aangevochten, en de aangevallen einduitspraak 2 komen eveneens voor bevestiging in aanmerking.
9.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak;
- bevestigt de aangevallen einduitspraak 1, voor zover aangevochten;
- bevestigt de aangevallen einduitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman

HD