ECLI:NL:CRVB:2014:623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
12-3311 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en (mede)terugvordering van bijstand aan appellante, die volgens het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam niet haar woonplaats had in de gemeente Rotterdam. Appellante ontving sinds 5 november 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een interne fraudemelding is er een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante niet tijdig melding had gemaakt van haar woonplaats, wat resulteerde in een schending van de inlichtingenverplichting. Het college heeft daarop de bijstand over een bepaalde periode herzien en de onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college niet bevoegd was om te beoordelen of appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant in de gemeente waar zij wel woonde. De Raad oordeelde dat het college enkel moest vaststellen of appellante haar woonplaats had in de gemeente Rotterdam. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze betrekking had op de medeterugvordering en het beroep van appellant gegrond verklaard. Het besluit van 21 april 2011, dat gericht was tegen appellant, werd vernietigd en het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak bevestigde de beslissing van de rechtbank voor zover deze betrekking had op appellante.

Uitspraak

12/3311 WWB, 12/3312 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2012, 11/2277 en 11/2278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant), beiden te[woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Iwema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Appellante is verschenen. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Met ingang van 5 november 2003 ontving appellante (aanvullende) bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een interne fraudemelding van 10 december 2008 is verweerders dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe), Afdeling bijzondere onderzoeken een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader zijn openbare bronnen onderzocht en is onder meer informatie opgevraagd over de verhuur alsmede het gas- en stroomverbruik van de woning aan de[adres 1.] te [naam gemeente], het door appellante opgegeven woonadres (opgegeven adres). Verder hebben in de periode van 8 april 2010 tot en met 7 juli 2010 waarnemingen plaatsgevonden op het toenmalige adres van appellant, [adres 2.] te [woonplaats] (oude adres van appellant). Ook zijn afschriften van bankrekeningen op naam van appellante en op naam van appellant alsmede gegevens aangaande de school van de kinderen van appellanten gevorderd. Op
22 november 2010 is er een buurtonderzoek uitgevoerd in de straten van het opgegeven adres en van het oude adres van appellant, waarbij getuigenverklaringen zijn opgenomen. Daarnaast zijn de voormalig klantmanager van appellante, alsmede de medewerker van SoZaWe, die de fraudemelding heeft gedaan, als getuigen gehoord. Appellanten zijn op 22 november 2010 buiten heterdaad aangehouden in hun woning op een ander adres te [woonplaats] en voor verhoor overgebracht naar het politiebureau. Zij zijn op 24 november 2010 heengezonden. Bij vonnissen van 16 mei 2011 heeft de politierechter appellanten veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf voor de duur van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis.
1.2.
Bij besluit van 15 december 2010 heeft verweerder de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 juli 2010 (te beoordelen periode) herzien en de kosten van over deze periode onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 48.623,26 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder het bedrag van € 48.623,26 mede teruggevorderd van appellant.
1.3.
Bij besluit van 21 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 15 december 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 april 2011 ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ze hebben hiertoe aangevoerd dat van een samenwonen in de zin van de WWB in de periode van terugvordering geen sprake is geweest.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 40 van de WWB is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft.
4.2.
In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede teruggevorderd kunnen worden van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.3.
Het college heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante gedurende de gehele in geding zijnde periode in [woonplaats] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant en dat appellante daardoor in die periode geen woonplaats had in de gemeente [naam gemeente]. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4711) brengt de vaststelling dat een persoon geen woonplaats heeft in de gemeente waar hij stelt recht op bijstand te hebben mee dat de betrokkene al op die grond geen recht heeft op bijstand jegens het bijstandverlenend orgaan van die gemeente. In dat geval staat niet aan dat orgaan ter beoordeling of de betrokkene in de gemeente waar hij wel woonde een gezamenlijke huishouding voerde met een ander. In het verlengde daarvan staat het evenmin ter beoordeling aan het betreffende bijstandverlenende orgaan of ten aanzien van die ander is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB (uitspraak van 20 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2913).
4.4.
Gelet op deze vaste rechtspraak stond voor het college slechts ter beoordeling of appellante woonde in de gemeente [naam gemeente]. Het college had niet de bevoegdheid te beoordelen of appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant in de gemeente [woonplaats] en dus ook niet om van appellant de ten onrechte aan appellante verleende bijstand terug te vorderen op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover dit de medeterugvordering betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het besluit van 21 april 2011, voor zover gericht tegen appellant, vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding het tot appellant gerichte besluit van 15 december 2010 te herroepen, nu dit op dezelfde onhoudbaar gebleken grond berust en dit verzuim niet kan worden hersteld.
4.5.
Vervolgens moet beoordeeld worden of de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante geen woonplaats had in [naam gemeente] in de te beoordelen periode. Dit is het geval. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.7.
Tijdens het in [woonplaats] gehouden buurtonderzoek heeft getuige [getuige 1.] op
22 november 2010 verklaard dat het gezin op het oude adres van appellant in de zomer drie jaar geleden op dat adres is komen wonen. De man is van Marokkaanse afkomst en zag hij bijna nooit. De vrouw, van Nederlandse afkomst, was op het moment dat het gezin er kwam wonen hoogzwanger en is korte tijd daarna bevallen van haar derde kind. Deze verklaring vindt steun in de verklaringen van andere buren, die ook verklaren dat het gezin er in de zomer drie jaar eerder is komen wonen op het moment dat de vrouw hoogzwanger was. Appellante is in juli 2007 bevallen van haar derde kind.
4.8.
Niet alleen de verklaringen, maar ook de overige onderzoeksbevindingen bieden aanknopingspunten voor het oordeel dat het oude adres van appellant te [woonplaats] het middelpunt was van appellantes maatschappelijk leven. Volgens haar eigen verklaringen heeft zij vanaf 2007 haar kinderen verplaatst naar de school in die straat en ging zij ’s ochtends vroeg naar het oude adres van appellant om haar kinderen naar school te brengen. Terwijl de kinderen op school waren, deed zij haar boodschappen en verbleef zij op het oude adres van appellant. In deze woning waren kamers voor de kinderen ingericht. Na school bleef zij ook op het adres omdat de kinderen wel eens vriendjes en vriendinnetjes meebrachten of bij anderen gingen spelen. Dat appellante vooral in [woonplaats] verbleef, blijkt ook uit de vele pinopnames in [woonplaats], die ook regelmatig ’s avonds plaatsvonden.
4.9.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is aannemelijk dat appellante in de te beoordelen periode niet haar woonplaats had in [naam gemeente]. Door daarvan niet tijdig melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden en was het college bevoegd de bijstand in te trekken en de kosten van bijstand over de te beoordelen periode terug te vorderen. Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover daarbij op haar beroep is beslist.
5.
Uit wat in 4.4 is overwogen vloeit voort dat aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en € 487,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 2.435,-. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellante bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep ten aanzien van appellant
ongegrond is verklaard;
- verklaart dat beroep gegrond;
- vernietigt het besluit tot medeterugvordering van 21 april 2011;
- herroept het besluit tot medeterugvordering van 15 december 2010;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.435,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 156,- vergoedt;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij op het beroep van appellante is
beslist.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens

HD