ECLI:NL:CRVB:2011:BU4711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6664 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zandvoort aan de orde is. Appellante ontving sinds 5 augustus 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder met een toeslag van 10%. Naar aanleiding van een onderzoek naar de uitkeringssituatie van bijstandsgerechtigden heeft het College vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting niet of niet voldoende is nagekomen. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand per 31 december 2008 en de terugvordering van € 8.197,48 over de periode van 1 januari 2009 tot 1 november 2009.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante gedurende de relevante periode niet haar woonplaats had in de gemeente waar zij bijstand aanvroeg, maar in een andere gemeente, waar zij een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad heeft de onderzoeksbevindingen van het College als toereikend beoordeeld en de verklaring van appellante als onvoldoende om aan te nemen dat zij haar woonplaats in de gemeente waar zij bijstand ontving had. De Raad heeft ook de argumenten van appellante over de onrechtmatigheid van het onderzoek naar haar internetaccount verworpen, omdat deze gegevens slechts ondersteunend waren aan de reeds verzamelde bewijsstukken.

De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing is openbaar uitgesproken op 15 november 2011.

Uitspraak

10/6664 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 oktober 2010, 10/2369 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zandvoort (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2011. Voor appellante zijn verschenen mr. Janszen en mr. N.R. Janszen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.H. Bakker en C.I. Vreeken, werkzaam bij de gemeente Zandvoort.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 5 augustus 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 10%. In het kader van het onderzoek Hoogwaardig Handhaven van de gemeente Zandvoort naar de uitkeringssituatie van bijstandsgerechtigden met een toeslag van 10% is ook de uitkeringssituatie van appellante onderzocht. Daarbij is dossieronderzoek gedaan, zijn de door appellante ingevulde rechtmatigheidsformulieren gecontroleerd en zijn de gemeentelijke basisadministratie (GBA), Suwinet en het kentekenregister van de Dienst voor het Wegverkeer (RDW) geraadpleegd. Verder is onderzoek gedaan naar het internetaccount van appellante bij Hyves en zijn waarnemingen verricht bij het adres [adres 1] te [gemeente 1]. Tot slot is appellante op 4 december 2009 door twee medewerkers van de afdeling maatschappelijke zaken en dienstverlening/sociale dienstverlening van de gemeente Zandvoort gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 december 2009.
1.2. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 17 december 2009 de bijstand van appellante met ingang van 31 december 2008 te beëindigen (lees: in te trekken) wegens vertrek naar een andere gemeente en de over de periode van 1 januari 2009 tot 1 november 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.197,48 van appellante terug te vorderen.
1.3. Bij besluit van 1 april 2010 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 december 2009 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of niet voldoende is nagekomen, omdat uit het onderzoek is gebleken dat zij gedurende de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 oktober 2009 haar woonplaats niet in de gemeente [gemeente 2] heeft gehad en in [gemeente 1] met [B.] (hierna: [B.]) een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 1 april 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het College aan zijn besluitvorming, naar ter zitting is aangegeven subsidiair ten grondslag heeft gelegd dat appellante gedurende de hier aan de orde zijnde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [B.] en dat appellante daardoor in die periode woonplaats heeft gehad in de gemeente [gemeente 1]. Volgens vaste rechtspraak brengt de vaststelling dat een persoon geen woonplaats heeft in de gemeente waar hij stelt recht op bijstand te hebben mee dat de betrokkene reeds op die grond geen recht heeft op bijstand jegens die gemeente. In dat geval staat niet aan het bijstandverlenende orgaan van die gemeente ter beoordeling of de betrokkene in de gemeente waar hij wel woonde een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad zal zijn beoordeling daarom beperken tot de vraag of appellante ten tijde hier van belang haar woonplaats niet in de gemeente [gemeente 2] heeft gehad.
4.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellante in de in geding zijnde periode niet haar woonplaats had in de gemeente [gemeente 2]. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de door appellante op 4 december 2009 afgelegde verklaring. Appellante heeft aangegeven dat zij begin januari 2009 haar spullen heeft gepakt en van haar ouders naar het adres [adres 1] te [gemeente 1] is verhuisd om daar bij haar ex-vriend [B.] te gaan wonen. Appellante heeft voorts verklaard elke ochtend de kinderen vanaf haar woonadres in [gemeente 1] naar school in [gemeente 2] te brengen. Deze verklaring wordt ondersteund door waarnemingen die bij het adres [adres 1] te [gemeente 1] op 18 en 20 november 2009 en op 2 december 2009 zijn gedaan en op grond waarvan is gebleken dat appellante ’s ochtends omstreeks 07.45 uur in een auto, die volgens het kentekenregister van de RDW op naam van [B.] staat, haar zoontje naar school in [gemeente 2] brengt.
4.4. Appellante heeft aangevoerd dat haar tijdens het verhoor op 4 december 2009 woorden in de mond zijn gelegd. De Raad ziet evenwel geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat in beginsel van de juistheid van een afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt zouden rechtvaardigen is niet gebleken. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd.
4.5. Appellante heeft voorts aangevoerd dat het onderzoek naar haar internetaccount bij Hyves onrechtmatig is en dat de uit dit onderzoek verkregen gegevens dan ook niet mogen worden gebruikt ter onderbouwing van het door het College genomen besluit, omdat dit zonder haar toestemming heeft plaatsgevonden. Nog daargelaten dat een account bij Hyves voor iedereen zichtbaar is voor zover niet expliciet afgeschermd door de houder van het account, acht de Raad van belang dat in dit geval, zoals namens het College tijdens de zitting is bevestigd, de uit Hyves verkregen gegevens niet de aanleiding hebben gevormd voor verder onderzoek naar de woonsituatie van appellante en niet doorslaggevend zijn, maar bezien in het licht van het gehele onderzoek dat mede bestond uit de raadpleging van de GBA, Suwinet en het kentekenregister van de RDW, slechts ondersteunend zijn geweest bij de onderbouwing van het door het College genomen besluit.
4.6. Uit hetgeen is overwogen onder 4.3 volgt dat appellante in de in geding zijnde periode niet haar woonplaats in [gemeente 2] heeft gehad. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het College geen melding gemaakt. Als gevolg daarvan is aan appellante over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 oktober 2009 ten onrechte bijstand verleend. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de bijstand van appellante over deze periode in te trekken. Tegen de gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid zijn geen gronden aangevoerd.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het College van terugvordering had moeten afzien dan wel de terugvordering had moeten matigen. De Raad overweegt hierbij dat appellante de gestelde lichamelijke en psychische klachten niet met verifieerbare, medische gegevens heeft onderbouwd. De Raad ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de terugvordering onaanvaardbare financiële consequenties voor appellante heeft.
4.8. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.
HD