ECLI:NL:CRVB:2014:618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
11-7415 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg. De appellante ontving van 1 november 2004 tot 13 maart 2006 en van 7 oktober 2008 tot 1 november 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding over mogelijke handel in paarden door de partner van appellante, heeft de sociale recherche van de gemeente Goes een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en haar partner op geld waardeerbare activiteiten hebben verricht en inkomsten hebben verkregen uit handelsactiviteiten en onderverhuur, zonder dit te melden aan het college. De bijstand is daarop met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten van bijstand zijn teruggevorderd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet in staat was om objectieve en verifieerbare gegevens te overleggen over de omvang van haar activiteiten en de daarmee gegenereerde inkomsten. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar activiteiten hobbymatig waren en dat zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden. De Raad oordeelde echter dat de activiteiten van appellante en haar partner structureel waren en dat zij de inlichtingenverplichting wel degelijk hadden geschonden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van de bijstand terecht was.

Uitspraak

11/7415 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 1 december 2011, 11/553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Goes (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.A.M. te Braake, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 12/218 WWB plaatsgehad op 14 januari 2014. Namens appellante is verschenen mr. Te Braake. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van de Velde. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 1 november 2004 tot 13 maart 2006 en van 7 oktober 2008 tot
1 november 2009, samen met haar toenmalige partner[naam partner] ([naam partner]) en in aanvulling op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering, aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een door [naam partner] in het kader van een huiselijke twist op
3 november 2009 gedane telefonische mededeling dat er sprake is van handel in paarden, heeft de sociale recherche van de gemeente Goes een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [naam partner] verleende bijstand. De uitbetaling van de bijstand is met ingang van 1 november 2009 geblokkeerd in afwachting van (de resultaten van) dit onderzoek.
1.3.
De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd, en verschillende getuigen gehoord. Ook zijn appellante en [naam partner] meermalen verhoord. Voorts heeft onder leiding van de officier van justitie een doorzoeking van de woning van appellante plaatsgevonden, waarbij diverse bescheiden en een tweetal computers met digitale bestanden in beslag zijn genomen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 1 april 2010.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij afzonderlijke aan appellante en [naam partner] gerichte besluiten van 9 juni 2010 de bijstand van appellante en [naam partner] met ingang van 1 november 2009 te beëindigen (lees: in te trekken). Bij eveneens afzonderlijke aan appellante en [naam partner] gerichte besluiten van 10 juni 2010 heeft het college de bijstand over de perioden van 1 november 2004 tot 13 maart 2006 en van 7 oktober 2008 tot 1 november 2009 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 12.241,49 bruto. Het college heeft daarbij vermeld dat zowel appellante als [naam partner] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
1.5.
Bij besluit van 9 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 9 juni 2010 en 10 juni 2010 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzwegen dat zij werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft ontvangen verband houdende met handel in paarden en het in stand houden van een ponyclub. Daarnaast is sprake geweest van handel in PLU-kasten, caravans, auto’s en van onderverhuur van onroerend goed door [naam partner] waarvan appellante het college geen mededeling heeft gedaan.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de ponyclub weliswaar naar aard en omvang een bedrijfsmatig karakter heeft, maar dat haar bijdrage hobbymatig dan wel therapeutisch van aard is. De rechtbank heeft in dit verband onvoldoende gewicht toegekend aan de in beroep overgelegde getuigenverklaringen, met name de verklaringen van de bestuursleden van de ponyclub. Nu appellante geen werkzaamheden heeft verricht en geen inkomsten heeft gehad, heeft zij de inlichtingenverplichting niet geschonden. Voor zover al sprake zou zijn van een schending van de inlichtingenverplichting staat bovendien niet vast dat die schending ertoe heeft geleid dat een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Voorts heeft de rechtbank de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen onvoldoende meegewogen. Ten slotte is namens appellante ter zitting nog aangevoerd dat de bijstand is uitbetaald aan [naam partner], zodat ten aanzien van appellante geen sprake is van een onverschuldigde betaling. Zo daarvan wel sprake is dan is, gelet op het bepaalde in artikel 3:308 BW, de vordering van de verstrekte bijstand grotendeels verjaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Uit het onder 1.3 vermelde rapport van de sociale recherche blijkt genoegzaam dat appellante vanaf de aanvang van de bijstand in november 2004 met een bepaalde regelmaat paardrijlessen heeft gegeven dan wel aanwijzingen heeft gegeven bij het berijden van paarden door derden, en een verdergaande betrokkenheid heeft gehad bij ponyclub [naam ponyclub] dan zij heeft gesteld. Ook blijkt uit dit rapport van betrokkenheid van [naam partner] bij de ponyclub.
4.1.1.
[naam partner] heeft op 12 december 2009, samengevat, verklaard dat hij ongeveer zeven jaar geleden met appellante is gaan samenwonen, dat appellante toen vier paarden of pony’s had, dat appellante de afgelopen tien jaar ongeveer 320 paarden of pony’s heeft verhandeld en dat appellante gehandeld heeft in puppies, PLU-kasten, caravans en auto’s. [naam partner] heeft verder verklaard dat de ponyclub [naam ponyclub] is opgericht om moeilijke vragen te voorkomen en dat appellante in de praktijk de baas is. De verklaring van [naam partner] over de activiteiten van appellante bij de ponyclub en de handel in paarden wordt ondersteund door verklaringen van diverse getuigen. Getuige [getuige 1.] heeft onder meer verklaard dat hij appellante en [naam partner] vanaf begin 2005 kende en dat appellante tot december 2006 drie pony’s bij hem had gestald en ook les heeft gegeven. Getuigen [getuige 2.] en [getuige 3.], wiens dochters vanaf 2005 lid zijn van ponyclub [naam ponyclub], verklaren dat hun dochters in de beginperiode les hebben gekregen van appellante. Zij hebben verder verklaard dat appellante het aanspreekpunt was en dat de contributie maandelijks contant aan appellante werd betaald. Ook getuigen[getuige 4.] en [getuige 5.], wiens dochters eveneens enkele jaren lid waren van ponyclub [naam ponyclub], hebben verklaard dat zij de contributie maandelijks aan appellante betaalden. [naam partner] werd door verschillende getuigen als klusjesman van de ponyclub aangemerkt.
4.1.2.
Uit getuigenverklaringen van hoefsmid[getuige 6.] en van paardenfokker [getuige 7.] blijkt dat de contacten over bijvoorbeeld de hoefverzorging en de dekking van paarden van de ponyclub [naam ponyclub] met appellante en [naam partner] plaatsvonden. De kosten hiervan werden door [naam partner] contant betaald. Voorts zijn appellante en [naam partner], blijkens de verklaring van appellante en verklaringen van getuige [getuige 8.] en getuige [getuige 9.], betrokken geweest bij de verkoop van paarden.
4.1.3.
Uit de in beslag genomen bescheiden is gebleken dat appellante in beide in geding zijnde perioden met enige regelmaat betalingen ten behoeve van de ponyclub heeft verricht. Tijdens de doorzoeking van de woning van appellante zijn ook meerdere aan appellante geadresseerde facturen betreffende de ponyclub aangetroffen.
4.2.
Appellante heeft erkend dat zij aanwezig is geweest bij de ponyclub, dat zij lesgelden in ontvangst heeft genomen, betalingen ten behoeve van de ponyclub heeft verricht, lesroosters heeft gemaakt en betrokken is geweest bij de verkoop van paarden, maar zij heeft betoogd dat haar aanwezigheid slechts een hobbymatig en therapeutisch karakter had en dat zij die activiteiten incidenteel en enkel op verzoek van haar ouders en de bestuursleden van de ponyclub heeft verricht. Gelet echter op de in 4.1.1 genoemde getuigenverklaringen en op de aard en omvang van de in de woning van appellante aangetroffen bescheiden die betrekking hebben op de ponyclub , is sprake van structurele activiteiten van appellante die het hobbymatige dan wel therapeutische karakter ver overstijgen. Dat de bestuursleden van de ponyclub, zijnde de ouders van appellante en getuige [getuige 10.], de activiteiten van appellante bij en voor de ponyclub zien als therapeutisch, maakt dit oordeel niet anders. Deze activiteiten van appellante, en ook die van [naam partner], zijn, gelet op de aard en omvang daarvan, te beschouwen als op geld waardeerbare activiteiten en daarom van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Het betoog van appellante dat zij geen inkomsten heeft gehad en dat zij de activiteiten daarom niet behoefde te melden, kan, wat daar verder ook van zij, haar dan ook niet baten, omdat van appellante verlangd had kunnen worden een tegenprestatie te bedingen.
4.3.
Daarnaast blijkt uit het onder 1.3 vermelde rapport van de sociale recherche dat appellante en [naam partner] inkomsten hebben verkregen uit handel in onder meer PLU-kasten, auto’s en caravans en inkomsten uit onderverhuur van een molen en een schuur. Zowel appellante als [naam partner] hebben verklaard dat zij verschillende goederen hebben verkocht. Ook deze inkomsten zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Omdat aan appellante en [naam partner] bijstand naar de norm voor gehuwden is toegekend, geldt zowel voor de intrekking als voor de terugvordering dat appellante zich niet met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van [naam partner] met betrekking tot de onderverhuur van de molen en de schuur.
4.4.
Vaststaat dat appellante en [naam partner] van de in 4.1 tot en met 4.3 genoemde activiteiten en inkomsten geen melding hebben gemaakt. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank en het college en anders dan appellante van oordeel dat appellante en [naam partner] de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. De omstandigheid dat de officier van justitie heeft besloten om niet tot vervolging over te gaan, maakt dat niet anders. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding wordt beslist, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een zelfstandige rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan het recht op (aanvullende) bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan appellante om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellante is daar niet in geslaagd. Zoals hiervoor is overwogen, hebben appellante en [naam partner] in de periode in geding op geld waardeerbare activiteiten verricht en inkomsten verkregen uit handelsactiviteiten en uit onderverhuur. Appellante heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens opheldering kunnen verschaffen over de precieze omvang van de activiteiten voor de ponyclub, de handel in paarden, de overige handelsactiviteiten en de daarmee gegenereerde inkomsten.
4.6.
Omdat aan appellante en [naam partner] bijstand naar de norm voor gehuwden is toegekend, geldt voor de terugvordering dat de kosten van bijstand van beide in de gezinsbijstand begrepen partners kunnen worden teruggevorderd. Dat de feitelijke uitbetaling van de bijstand op een bankrekening ten name van [naam partner] heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders.
4.7.
Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (uitspraak van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY7958) wordt voor de verjaring aansluiting gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van deze bepaling verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van bijstand aan met ingang van de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een onverschuldigd betaalde uitkering. In dit geval is het college pas op 1 april 2010 met dergelijke feiten bekend geworden, zodat het beroep op verjaring geen doel treft.
4.8.
Gelet op 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A.M. Overbeeke en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Rikhof

HD