ECLI:NL:CRVB:2014:615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
13-1297 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand met betrekking tot meerdere periodes en herhaalde bijstandsaanvraag

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die tot 1 maart 2007 en vanaf 1 maart 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Veendam blokkeerde de bijstandsbetaling per 1 juni 2011, waarna appellante op 24 juni 2011 een nieuwe aanvraag indiende. Deze aanvraag werd afgewezen, evenals de terugvordering van eerder verstrekte bijstand over de maanden januari en februari 2007 en de periode van 1 maart 2008 tot en met 31 mei 2011, wat resulteerde in een terugvordering van € 25.549,81. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond.

Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat zij met terugwerkende kracht bijstand zou moeten ontvangen vanaf 2 juni 2011. Ook stelde zij dat de lening van € 966,- die zij van een derde had ontvangen, niet als inkomen moest worden aangemerkt, omdat er een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting aan verbonden was. Het college had echter de lening als inkomen aangemerkt, omdat de leenovereenkomst onvoldoende concrete aflossingsverplichtingen bevatte.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen grond was voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht over de periode van 2 juni 2011 tot en met 3 augustus 2011, omdat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd. Voor de periode van 4 augustus 2011 tot en met 22 september 2011 was er ook geen aanleiding om van het uitgangspunt af te wijken dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de aanvraag. De Raad oordeelde verder dat het college ten onrechte de vordering van € 25.549,81 op appellante niet had meegenomen bij de vaststelling van haar vermogen per 23 september 2011. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking had op de vaststelling van het vermogen en het vrij te laten vermogen van appellante per 23 september 2011, en herstelde deze bedragen. De Raad veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

13/1297 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 januari 2013, 12/1102 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Veendam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 12/3688 WWB, 12/3689 WWB, 12/3690 WWB en 12/3691 WWB plaatsgehad op 14 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asperen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot 1 maart 2007 en met ingang van 1 maart 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Hangende een door de sociale recherche ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft het college de betaling van de bijstand met ingang van 1 juni 2011 geblokkeerd. Appellante heeft op 24 juni 2011 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 11 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 januari 2012, heeft het college deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 3 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 januari 2012, heeft het college de bijstand van appellante over de maanden januari en februari 2007 en met ingang van 1 maart 2008 ingetrokken en de over genoemde maanden en over de periode van 1 maart 2008 tot en met 31 mei 2011 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 25.549,81. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 mei 2012 de beroepen tegen de besluiten van 18 januari 2012 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van heden met registratienummers 12/3688 WWB, 12/3689 WWB, 12/3690 WWB en 12/3691 WWB.
1.2.
Op 23 september 2011 heeft appellante zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen met als gewenste ingangsdatum 1 juni 2011. Bij de aanvraag heeft appellante onder meer een rekeningoverzicht van haar bankrekening overgelegd met diverse transacties, waaronder een bijschrijving op 7 oktober 2011 van € 966,-, onder vermelding van ‘lening’, afkomstig van[S.]. Tevens heeft appellante een door haar en [S.] op 7 oktober 2011 ondertekende leenovereenkomst overgelegd. Hierin staat dat [S.] op 7 oktober 2011 aan appellante, aangeduid als schuldenaar, een bedrag van € 966,- ter leen verstrekt. In de leenovereenkomst is verder opgenomen: “De schuldenaar is verplicht maandelijks tegelijk met de rentebetaling op de hoofdsom een bedrag van nog vast te stellen bedrag af te lossen. De aflossing vindt voor het eerst plaats op nog nader vast te stellen datum. (...)”.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 augustus 2012 (bestreden besluit), heeft het college appellante met ingang van 23 september 2011 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder en geweigerd appellante bijstand te verlenen over de periode van 1 juni 2011 tot en met 22 september 2011. Het college heeft voorts het vermogen van appellante per 23 september 2011 vastgesteld op € 999,41 en, hiermee samenhangend, het vrij te laten vermogen op € 10.110,59. Tevens heeft het college besloten om het in 1.2 genoemde bedrag van € 966,- in te houden op de eerste betaling van de bijstand. Hieraan ligt ten grondslag dat dit bedrag behoort tot de middelen van appellante en als inkomen op de bijstand in mindering moet worden gebracht. Weliswaar is een leenovereenkomst opgesteld, maar daarin is geen daadwerkelijke, concrete aflossingsverplichting gesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft het volgende aangevoerd.
3.1.
Nadat de uitbetaling van haar bijstand per 1 juni 2011 was geblokkeerd, had zij zich direct gemeld om per 2 juni 2011 bijstand aan te vragen. Haar aanvraag om bijstand is echter pas op 24 juni 2011 in behandeling genomen en vervolgens afgewezen, omdat de bijstand nog niet formeel was beëindigd. Dit brengt met zich dat er bijzondere omstandigheden zijn om haar met terugwerkende kracht tot 2 juni 2011 bijstand te verlenen. Het college dient te worden veroordeeld tot vergoeding van geleden schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand.
3.2.
Aan de lening van € 966,-, die [S.] appellante had verstrekt om de kosten van levensonderhoud te kunnen betalen in de periode dat de bijstand was ingetrokken, was wel een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting verbonden. Dit bedrag moet dan ook niet tot de middelen van appellante worden gerekend.
3.3.
Het college heeft bij het vaststellen van het vermogen per 23 september 2011 ten onrechte niet betrokken de opeisbare schuld van € 25.549,81 van appellante aan het college.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingangsdatum
4.1.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861, bestaat in dit geval aanleiding onderscheid te maken in twee periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. Bij een te beoordelen periode waarover reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden ligt het op de weg van de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Over een periode die ligt vóór de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden wordt volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2996) inzake de toepassing van artikel 43 en artikel 44 van de WWB in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.1.1.
De eerste periode loopt van 2 juni 2011 tot en met 3 augustus 2011. Over deze periode heeft al besluitvorming plaatsgevonden. Het college heeft immers bij besluit van 3 augustus 2011 de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2008 ingetrokken. Met de uitspraak van heden van de Raad met registratienummers 12/3688 WWB, 12/3689 WWB, 12/3690 WWB en 12/3691 WWB is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. Het toepasselijke toetsingskader, weergegeven onder 4.1, brengt mee dat ter beoordeling staat of appellante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten aanzien van deze periode heeft aangevoerd. Dat is niet het geval. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd valt niet te kwalificeren als zodanige feiten en/of omstandigheden. De conclusie is dat geen grond bestaat voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht over de periode van 2 juni 2011 tot en met 3 augustus 2011.
4.1.2.
De tweede periode loopt van 4 augustus 2011 tot en met 22 september 2011. Over deze - vóór de meldingsdatum gelegen - periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden, zodat beoordeeld moet worden of sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaande aan de melding om bijstand aan te vragen. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd valt niet te kwalificeren als zodanige bijzondere omstandigheden. Appellante heeft (ook) geen omstandigheden aangedragen waaruit kan worden opgemaakt dat zij buiten staat was om zich op een eerder moment in deze periode te melden voor bijstand. De conclusie is dat ook voor de periode van 4 augustus 2011 tot en met 22 september 2011 geen grond bestaat voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht.
4.2.
Gelet op 4.1 tot en met 4.1.2 slaagt de in 3.1 verwoorde beroepsgrond niet.
Bijschrijving € 966,-
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 17 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1925) kunnen schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.4.
Het in 1.2 geciteerde onderdeel van de door appellante overgelegde leenovereenkomst omvat niet een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting, aangezien het daarin bepaalde over de aflossing onvoldoende concreet is om aangemerkt te kunnen worden als een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Immers, niet is bepaald vanaf welk moment welk bedrag dient te worden afgelost.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bijschrijving van € 966,- op de bankrekening van appellante moet worden gerekend tot de middelen van appellante. Gelet hierop slaagt de in 3.2 verwoorde beroepsgrond evenmin.
Vaststelling vermogen
4.6.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college erkend dat het college al vóór
23 september 2011 een vordering van € 25.549,81 op appellante had en dat deze schuld ten onrechte niet is meegenomen bij het vaststellen van haar vermogen vanaf die datum. De vertegenwoordiger van het college heeft hierbij te kennen gegeven dat, uitgaande van het bestaan van bedoelde schuld op 23 september 2011, het vermogen van appellante op die datum dient te worden vastgesteld op nihil en het vrij te laten vermogen op € 11.100,-.
4.7.
Gelet op 4.6 zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover deze ziet op de vaststelling van het vermogen en het vrij te laten vermogen van appellante per 23 september 2011 en zal hij ook, onder gegrondverklaring van het beroep, het bestreden besluit in zoverre vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 9 november 2011 te herroepen voor zover het betreft de bedragen van het per 23 september 2011 vastgestelde vermogen en het vrij te laten vermogen van appellante en deze bedragen per die datum vast te stellen op nihil onderscheidenlijk € 11.110,-. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.922,-.
6.
Gelet op wat onder 4.1.1 en 4.1.2 is overwogen, bestaat geen aanleiding voor een veroordeling tot het vergoeden van wettelijke rente.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de vaststelling van het vermogen
en het vrij te laten vermogen van appellante per 23 september 2011;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 augustus 2012 voor zover het
ziet op de vaststelling van het vermogen en het vrij te laten vermogen van appellante per
23 september 2011;
- herroept het besluit van 9 november 2011 voor zover het betreft de bedragen van het per
23 september 2011 vastgestelde vermogen en het vrij te laten vermogen van appellante, stelt
deze bedragen per die datum vast op nihil onderscheidenlijk € 11.110,- en bepaalt dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 augustus 2012;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.922,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 160,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A.M. Overbeeke en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Rikhof
HD