ECLI:NL:CRVB:2012:BX1925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3475 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellante, die sinds 31 oktober 2006 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een bedrag van € 18.771,74 ontvangen van Aegon, maar dit niet gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage. Het college had daarop de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het college ten onrechte geen rekening had gehouden met haar schulden en dat het college nalatig was geweest in het toezicht op haar situatie. De Raad oordeelde dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden door het ontvangen bedrag niet te melden. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de door appellante gestelde schuld daadwerkelijk bestond en dat er geen terugbetalingsverplichting aan verbonden was. Het college had terecht alleen rekening gehouden met de toename van het vermogen van appellante.

De Raad bevestigde de beslissing van het college om de bijstand met 50% te verlagen voor de duur van twee maanden, aangezien er geen redenen waren om aan te nemen dat appellante geen verwijt kon worden gemaakt van de schending van de inlichtingenverplichting. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

10/3475 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 mei 2010, 09/7183 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 17 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2012. Voor appellante is mr. Beelaard verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 31 oktober 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij beschikking van 24 augustus 2007 van de rechtbank ’s-Gravenhage is de echtscheiding tussen appellante en haar echtgenoot uitgesproken en is de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld waarbij, voor zover relevant, aan appellante een zogeheten vliegwielovereenkomst bij Aegon is toebedeeld. Op 6 december 2007 heeft appellante stukken over de vliegwielovereenkomst aan het college overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat appellante heeft verzocht de vliegwielovereenkomst te beëindigen en dat bij verkoop naar de stand van het contract op 28 november 2007 appellante een bedrag € 16.881,73 zou ontvangen. Deze gegevens zijn door het college voor kennisgeving aangenomen in afwachting van de feitelijke uitbetaling van de polis. Nadat het college bij appellante op 5 juni 2009 gegevens had opgevraagd over onder meer de afkoopwaarde van de vliegwielovereenkomst, bleek uit de door haar overgelegde giroafschriften dat Aegon op 8 januari 2008 een bedrag van € 18.771,74 op de rekening van appellante had gestort. Hierop heeft een nader onderzoek plaatsgevonden.
1.3. Op grond van de bevindingen van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente ’s-Gravenhage, neergelegd in een rapport van 6 juli 2009, heeft het college bij besluit van 8 juli 2009 de aan appellante verleende bijstand over de periode van 8 januari 2008 tot en met 6 september 2008 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.101,18 van haar teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en voorts dat er in de hiervoor genoemde periode sprake was van vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens.
1.4. Bij besluit van 15 juli 2009 heeft het college, mede onder verwijzing naar het besluit van 8 juli 2009, de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2009 voor de duur van twee maanden met 50% verlaagd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor ten onrechte of teveel bijstand is toegekend.
1.5. Bij besluit van 21 september 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 8 juli 2009 en 15 juli 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schulden van appellante. Voorts kan er bij het opleggen van de maatregel niet aan voorbij worden gegaan dat het college ervan op de hoogte was dat appellante een aanzienlijk bedrag zou ontvangen. Het college had alerter kunnen en moeten zijn door zelf de vinger aan de pols te houden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1. Niet in geschil is dat appellante het onder 1.2 genoemde bedrag heeft ontvangen en dat zij dit niet aan het college heeft gemeld. Het staat derhalve vast dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en voorts dat het vermogen van appellante op 8 januari 2008 is toegenomen. Resteert beantwoording van de vraag of het college bij de vermogensvaststelling met de door appellante gestelde en thans uitsluitend nog in geschil zijnde, na aanvang van de bijstandsverlening aangegane schuld van 16 december 2006 ten bedrage van € 4.000,-- rekening had moeten houden.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 september 2008, LJN BF5131) kunnen schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.3. Uit de door appellante overgelegde verklaring van [getuige] van 12 februari 2010 blijkt dat hij appellante een persoonlijke lening heeft verstrekt in verband met de verhuiskosten die appellante moest maken na haar echtscheiding. Het bedrag van € 4.000,-- werd volgens de verklaring aan appellante uitbetaald in contanten op 25 maart 2006. Appellante zou dit bedrag moeten aflossen vóór 15 januari 2008. De aflossing is volgens de verklaring op 20 januari 2008 gedaan in contanten. Nu de verklaring achteraf is opgemaakt en bovendien de overdracht van het geld zowel bij het aangaan van de lening als bij de aflossing daarvan niet aannemelijk is gemaakt, kan aan deze verklaring niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Daarbij komt dat de gemachtigde van appellante ter zitting heeft aangegeven dat de afspraak tussen haar en [getuige] anders luidde dan in de verklaring is weergegeven. Van een daadwerkelijke aflossingsverplichting was namelijk geen sprake nu [getuige] met appellante was overeengekomen dat ze pas hoefde af te lossen als ze over geld beschikte. Met een en ander wordt aan de geloofwaardigheid van de gestelde leningsovereenkomst afbreuk gedaan en heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een schuld waaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting was verbonden. Het college heeft daarom bij de vermogensvaststelling terecht alleen rekening gehouden met een toename van het vermogen van € 18.771,74. Er was geen sprake van een schuld die tot saldering met het positieve bestanddeel van het vermogen van appellante had moeten leiden.
Maatregel
4.4. Gelet op wat onder 4.1 is overwogen staat vast dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bovendien is er geen reden om aan te nemen dat appellante daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante het grootste gedeelte van het bedrag van € 18.771,74 dat zij op 8 januari 2008 op haar rekening gestort heeft gekregen binnen enkele dagen, door opnames te doen, weer aan die rekening heeft onttrokken. De stelling van appellante, dat sprake is van nalatigheid bij het college omdat het college bekend was met de omstandigheid dat een opbrengst zou volgen uit de vliegwielovereenkomst en dat appellante niet als enige verantwoordelijk kan worden gehouden voor het niet verstrekken van inlichtingen, doet niet af aan de verwijtbaarheid. Het enkele feit dat het college kennis heeft van een te verwachten uitbetaling ontslaat appellante immers niet van de verplichting om in het kader van de bijstandsverlening onverwijld en uit eigen beweging alle relevante informatie die van invloed kan zijn op de (voortzetting van de) bijstandsverlening aan het college te verstrekken, via het inlichtingenformulier of anderszins.
4.5. Niet is betwist dat het college de hoogte en de duur van de verlaging heeft vastgesteld overeenkomstig de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente ’s-Gravenhage. Voorts zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college de hoogte en de duur van de verlaging afwijkend van deze verordening had moeten vaststellen, zodat het college de bijstand terecht met ingang van 1 augustus 2009 gedurende twee maanden met 50% heeft verlaagd.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) N.M. van Gorkum
EW