5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.Het nadere besluit wordt met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak
5.2.Zoals de rechtbank al heeft vastgesteld loopt de beoordelingsperiode van bestreden besluit I van 21 februari 2011 tot en met 8 augustus 2011. De beoordelingsperiode van bestreden besluit II, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking, loopt van 21 februari 2011 tot 18 augustus 2011, zijnde de datum met ingang waarvan het college, naar zijn gemachtigde ter zitting heeft bevestigd, appellante opnieuw bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft toegekend.
5.3.Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.4.De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.5.Appellanten stonden in de te beoordelen periode ingeschreven op verschillende adressen. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.6.Appellante heeft in de periode van 21 februari 2011 tot en met 11 november 2011 een kuur voor een chronische infectieziekte ondergaan.
5.7.Gelet op het ter zitting verhandelde staat vast dat appellant vanaf eind april 2011 tot
18 augustus 2011 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. In geschil is nog de vraag of appellant ook in de periode van 21 februari 2011 tot eind april 2011 zijn hoofdverblijf had in die woning. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Hierbij komt vooral betekenis toe aan de verklaringen die appellanten ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd.
5.8.Appellanten hebben op 1 augustus 2011 beiden verklaard dat appellant sinds de aanvang van de kuur op 21 februari 2011 bij appellante verbleef. Appellante heeft daarbij verklaard dat appellant zeven dagen per week bij haar was. Appellant heeft aanvankelijk verklaard dat hij sinds vier à vijf maanden gemiddeld één keer per week in zijn woning verbleef en dat hij zes dagen per week bij appellante verbleef. Later heeft hij verklaard dat hij vier à vijf maanden geleden voor het laatst in zijn (eigen) woning had geslapen. De grond dat appellant niet al vanaf de aanvang van de kuur op 21 februari 2011 bij appellante verbleef, slaagt derhalve niet.
5.9.De beroepsgrond dat aan de verklaringen van appellanten ten onrechte betekenis is toegekend, omdat deze dienen te worden bezien in het licht van de situatie en de omstandigheid dat appellante in een slechte gezondheidstoestand en onder invloed van medicatie verkeerde ten tijde van het afleggen van haar verklaring, slaagt niet. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7169) moet in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. In dit geval bestaan onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op dit uitgangspunt moet worden gemaakt. Niet is gebleken dat de door appellanten afgelegde verklaringen onjuist zijn weergegeven dan wel dat deze verklaringen onder ongeoorloofde druk zijn afgelegd. Voorts hebben appellanten deze verklaringen zonder voorbehoud ondertekend en hebben zij niet binnen korte tijd daarna bij het college bezwaar gemaakt tegen de weergave van hun verklaringen. Verder hebben appellanten ten tijde van de huisbezoeken beiden verklaard niet onder invloed van drugs of medicatie te verkeren. 5.10.Appellanten hebben betoogd dat onvoldoende vaststaat dat appellant zijn hoofdverblijf heeft gewijzigd. In het verlengde daarvan hebben zij gesteld dat, nu de kuur van appellante van tijdelijke aard was, het verblijf van appellant in de woning van appellante een
- vooropgezet - tijdelijk karakter had. Dit betoog slaagt evenmin. Gezien de duur van het verblijf van appellant in de woning van appellante kan niet worden gezegd dat het hier gaat om een tijdelijk verblijf waarin appellant geacht moet worden zijn hoofdverblijf niet te hebben verplaatst. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Raad van 28 februari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX8553. 5.11.Dat sprake is van wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
5.12.Appellanten hebben betoogd dat appellante niet in staat was tot het leveren van enige zorg van haar kant, omdat zij vanwege de kuur die zij moest ondergaan juist volledige verzorging en verpleging behoefde. Ter zitting hebben appellanten in dit verband verwezen naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene bijstandswet (Kamerstukken I, 1994/95, 22 545 en 22614, nr. 75e). Dit betoog slaagt evenmin.
5.13.Aan de parlementaire geschiedenis, het in 5.12 genoemd Kamerstuk, p.6, kan het volgende worden ontleend:
”Of sprake is van wederzijdse verzorging anderszins moet blijken uit de omstandigheden van het geval. Daarbij kan zeker ook het elkaar bijstaan in geval van ziekte of een andere situatie een relevante factor zijn. Als echter (…) dit de enige omstandigheid is die een indicatie oplevert van verzorging ”anderszins”, is dit te weinig is om te spreken van een gezamenlijke huishouding, ook in combinatie met het gegeven dat de kosten van huisvesting moeten worden gedeeld. In het concrete geval moeten steeds alle omstandigheden in onderlinge samenhang worden bezien.”
5.14.Uit de toevoeging van laatstgenoemde zin kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd dat ook bij het elkaar bijstaan tijdens ziekte in het concrete geval steeds alle omstandigheden in onderlinge samenhang moeten worden bezien.
5.15.Appellante heeft ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat zij de kleding van hen beiden gezamenlijk waste. Dat appellante daarbij - naar zij nadien heeft gesteld - in feite enkel op het bedieningsknopje van de wasmachine drukte, doet hier niet aan af. De was werd gewassen in haar wasmachine en met gebruikmaking van haar wasmiddel. Voorts betaalde zij de huur van haar woning. Hiermee verschafte zij gratis onderdak aan appellant. Dat appellant
- naar appellanten hebben gesteld - uitsluitend om medische redenen bij appellante in haar woning verbleef, maakt dit niet anders. Gezien het onder 5.4 vermelde zijn de motieven van appellanten en de aard van hun onderlinge relatie in dit geval niet van belang. Verder hebben appellanten ter zitting bevestigd dat zij de door appellant bereide maaltijden met elkaar deelden. Hieruit volgt dat sprake was van een gezamenlijk gebruik van de maaltijden. Dat appellante bij het eten - naar zij heeft gesteld - door appellant werd gevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
5.16.Gelet op hetgeen in 5.11 tot en met 5.15 is overwogen, is in dit geval ook voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg. Niet is gebleken dat de zorg in dit geval volstrekt eenzijdig is geweest. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
5.17.Uit 5.2 tot en met 5.16 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.18.Het college heeft met dit besluit uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Nu tegen het besluit van 15 augustus 2012 geen afzonderlijke beroepsgronden zijn aangevoerd, wordt het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.