ECLI:NL:CRVB:2014:612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
12-3449 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 1996 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die eerder het beroep tegen de intrekking ongegrond verklaarde. De intrekking is gebaseerd op het feit dat appellanten een gezamenlijke huishouding zouden voeren, wat zij ontkennen. De Raad stelt vast dat appellant sinds 21 februari 2011 bij appellante verbleef, en dat er voldoende aanwijzingen zijn dat zij een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellanten over hun woonsituatie en zorg voor elkaar geloofwaardig zijn en dat de motieven van de betrokkenen niet relevant zijn voor de beoordeling. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2012 ongegrond. De uitspraak benadrukt dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding op objectieve criteria moet plaatsvinden, waarbij de feitelijke situatie leidend is.

Uitspraak

12/3449 WWB, 12/3450 WWB, 13/5224 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 mei 2012, 11/5426 en 11/5428 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Hierbij zijn nadere stukken toegezonden, waaronder een nader besluit van 15 augustus 2012.
Namens appellanten heeft mr. Van Andel gereageerd op het besluit van 15 augustus 2012 en het verweerschrift.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 november 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij is in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Appellante ontvangt sinds 1 december 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Zij is in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van een mededeling van Werkplein Zuid/Oud-West van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam dat de post van appellant retour komt met als mededeling dat de brievenbus vol is, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht. Voorts is appellant - voor zover van belang - op 1 augustus 2011 op het kantoor van de DWI gehoord en is aansluitend een huisbezoek afgelegd op het adres van appellant. Bij die gelegenheid heeft appellant verklaard over de op zijn adres aangetroffen situatie. Vervolgens is aansluitend een huisbezoek afgelegd op het door appellante opgegeven adres. Hierbij is appellante gehoord. Van de bevindingen van het onderzoek zijn op 2 augustus 2011 en op
4 augustus 2011 rapporten opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 8 augustus 2011 heeft het college de aan appellante verleende bijstand met ingang van 21 februari 2011 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.4.
Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft het college de aan appellant verleende bijstand met ingang van 21 februari 2011 ingetrokken en de over de periode van 21 februari 2011 tot en met 31 juli 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.773,28 van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 2 november 2011 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 augustus 2011 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante sinds 21 februari 2011 met appellant een gezamenlijke huishouding voert op haar adres en dat zij hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college.
1.6.
Bij besluit van eveneens 2 november 2011 (bestreden besluit II) heeft het college - voor zover van belang - het bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2011 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant sinds 21 februari 2011 met appellante een gezamenlijke huishouding voert op haar adres en dat hij hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit II - voor zover van belang - gegrond verklaard, dat besluit voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen de terugvordering met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft hiermee het bestreden besluit II, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking, in stand gelaten.
3.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 15 augustus 2012 het bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2011, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering, gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag verlaagd tot € 4.525,87.
4.
Appellanten hebben zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nadere besluit wordt met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak
5.2.
Zoals de rechtbank al heeft vastgesteld loopt de beoordelingsperiode van bestreden besluit I van 21 februari 2011 tot en met 8 augustus 2011. De beoordelingsperiode van bestreden besluit II, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking, loopt van 21 februari 2011 tot 18 augustus 2011, zijnde de datum met ingang waarvan het college, naar zijn gemachtigde ter zitting heeft bevestigd, appellante opnieuw bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft toegekend.
Gezamenlijke huishouding
5.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.5.
Appellanten stonden in de te beoordelen periode ingeschreven op verschillende adressen. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.6.
Appellante heeft in de periode van 21 februari 2011 tot en met 11 november 2011 een kuur voor een chronische infectieziekte ondergaan.
5.7.
Gelet op het ter zitting verhandelde staat vast dat appellant vanaf eind april 2011 tot
18 augustus 2011 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. In geschil is nog de vraag of appellant ook in de periode van 21 februari 2011 tot eind april 2011 zijn hoofdverblijf had in die woning. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Hierbij komt vooral betekenis toe aan de verklaringen die appellanten ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd.
5.8.
Appellanten hebben op 1 augustus 2011 beiden verklaard dat appellant sinds de aanvang van de kuur op 21 februari 2011 bij appellante verbleef. Appellante heeft daarbij verklaard dat appellant zeven dagen per week bij haar was. Appellant heeft aanvankelijk verklaard dat hij sinds vier à vijf maanden gemiddeld één keer per week in zijn woning verbleef en dat hij zes dagen per week bij appellante verbleef. Later heeft hij verklaard dat hij vier à vijf maanden geleden voor het laatst in zijn (eigen) woning had geslapen. De grond dat appellant niet al vanaf de aanvang van de kuur op 21 februari 2011 bij appellante verbleef, slaagt derhalve niet.
5.9.
De beroepsgrond dat aan de verklaringen van appellanten ten onrechte betekenis is toegekend, omdat deze dienen te worden bezien in het licht van de situatie en de omstandigheid dat appellante in een slechte gezondheidstoestand en onder invloed van medicatie verkeerde ten tijde van het afleggen van haar verklaring, slaagt niet. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7169) moet in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. In dit geval bestaan onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op dit uitgangspunt moet worden gemaakt. Niet is gebleken dat de door appellanten afgelegde verklaringen onjuist zijn weergegeven dan wel dat deze verklaringen onder ongeoorloofde druk zijn afgelegd. Voorts hebben appellanten deze verklaringen zonder voorbehoud ondertekend en hebben zij niet binnen korte tijd daarna bij het college bezwaar gemaakt tegen de weergave van hun verklaringen. Verder hebben appellanten ten tijde van de huisbezoeken beiden verklaard niet onder invloed van drugs of medicatie te verkeren.
5.10.
Appellanten hebben betoogd dat onvoldoende vaststaat dat appellant zijn hoofdverblijf heeft gewijzigd. In het verlengde daarvan hebben zij gesteld dat, nu de kuur van appellante van tijdelijke aard was, het verblijf van appellant in de woning van appellante een
- vooropgezet - tijdelijk karakter had. Dit betoog slaagt evenmin. Gezien de duur van het verblijf van appellant in de woning van appellante kan niet worden gezegd dat het hier gaat om een tijdelijk verblijf waarin appellant geacht moet worden zijn hoofdverblijf niet te hebben verplaatst. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Raad van 28 februari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX8553.
5.11.
Dat sprake is van wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
5.12.
Appellanten hebben betoogd dat appellante niet in staat was tot het leveren van enige zorg van haar kant, omdat zij vanwege de kuur die zij moest ondergaan juist volledige verzorging en verpleging behoefde. Ter zitting hebben appellanten in dit verband verwezen naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene bijstandswet (Kamerstukken I, 1994/95, 22 545 en 22614, nr. 75e). Dit betoog slaagt evenmin.
5.13.
Aan de parlementaire geschiedenis, het in 5.12 genoemd Kamerstuk, p.6, kan het volgende worden ontleend:
”Of sprake is van wederzijdse verzorging anderszins moet blijken uit de omstandigheden van het geval. Daarbij kan zeker ook het elkaar bijstaan in geval van ziekte of een andere situatie een relevante factor zijn. Als echter (…) dit de enige omstandigheid is die een indicatie oplevert van verzorging ”anderszins”, is dit te weinig is om te spreken van een gezamenlijke huishouding, ook in combinatie met het gegeven dat de kosten van huisvesting moeten worden gedeeld. In het concrete geval moeten steeds alle omstandigheden in onderlinge samenhang worden bezien.”
5.14.
Uit de toevoeging van laatstgenoemde zin kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd dat ook bij het elkaar bijstaan tijdens ziekte in het concrete geval steeds alle omstandigheden in onderlinge samenhang moeten worden bezien.
5.15.
Appellante heeft ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat zij de kleding van hen beiden gezamenlijk waste. Dat appellante daarbij - naar zij nadien heeft gesteld - in feite enkel op het bedieningsknopje van de wasmachine drukte, doet hier niet aan af. De was werd gewassen in haar wasmachine en met gebruikmaking van haar wasmiddel. Voorts betaalde zij de huur van haar woning. Hiermee verschafte zij gratis onderdak aan appellant. Dat appellant
- naar appellanten hebben gesteld - uitsluitend om medische redenen bij appellante in haar woning verbleef, maakt dit niet anders. Gezien het onder 5.4 vermelde zijn de motieven van appellanten en de aard van hun onderlinge relatie in dit geval niet van belang. Verder hebben appellanten ter zitting bevestigd dat zij de door appellant bereide maaltijden met elkaar deelden. Hieruit volgt dat sprake was van een gezamenlijk gebruik van de maaltijden. Dat appellante bij het eten - naar zij heeft gesteld - door appellant werd gevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
5.16.
Gelet op hetgeen in 5.11 tot en met 5.15 is overwogen, is in dit geval ook voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg. Niet is gebleken dat de zorg in dit geval volstrekt eenzijdig is geweest. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
5.17.
Uit 5.2 tot en met 5.16 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Het nadere besluit
5.18.
Het college heeft met dit besluit uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Nu tegen het besluit van 15 augustus 2012 geen afzonderlijke beroepsgronden zijn aangevoerd, wordt het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is
uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD