[appellant], appellant, wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 juni 2005, reg.nr. 04/2406 WWB.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 januari 2006, waar appellant is verschenen bijgestaan door mr. De Wit, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is sinds 1987 bijstand verleend, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Nadat appellant geen gehoor had gegeven aan een oproep om te verschijnen om inlichtingen te verstrekken en nadat hij op 19 februari 2002 had verklaard dat hij sedert drie weken wegens gezondheidsproblemen tijdelijk bij mevrouw W.M. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) op het adres [adres] verbleef, is bij gedaagde het vermoeden gerezen dat appellant met haar een gezamenlijke huishouding voerde.
Naar aanleiding hiervan heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: afdeling Bijzonder Onderzoek) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. In het kader van dat onderzoek is het dossier geraadpleegd, zijn observaties verricht, zijn inlichtingen ingewonnen over het verbruik van energie en water, is een huisbezoek afgelegd en is appellant op 22 mei 2002 gehoord. Van het onderzoek en de bevindingen is verslag gedaan in rapporten van 14 april 2002 en 14 mei 2002.
Gedaagde heeft in de bevindingen van het onderzoek aanleiding gevonden om bij besluit van 27 juni 2003 het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 1999 in te trekken respectievelijk over de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 mei 2002 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die perioden tot een bedrag van € 45.487,98 van hem terug te vorderen. Gedaagde heeft in die bevindingen tevens aanleiding gevonden om bij besluit van24 juli 2003 aan appellant een boete op te leggen van € 2.266,--.
Bij besluit van 29 maart 2004 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 27 juni 2003 en 24 juli 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellant met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, dat hij dit niet heeft gemeld en dat hij daardoor de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gedaagde is van mening dat appellant geen recht had op de hem verleende bijstand naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 1 juni 1999 slechts recht had op bijstand naar de norm voor een gezin. Voorts heeft gedaagde in dat besluit het verzoek van appellant om hem een vergoeding voor proceskosten toe te kennen afgewezen.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft gedaagde het bedrag van de boete in verband met de inwerkingtreding van de door de raad van de gemeente ’s-Gravenhage vastgestelde Maatregelenverordening Wet werk en bijstand bij besluit van 9 mei 2005 verlaagd tot € 241,88. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank dit besluit in haar beoordeling betrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij doorslaggevende betekenis toegekend aan de door appellant tegenover ambtenaren van de afdeling Bijzonder Onderzoek op 22 mei 2002 afgelegde verklaring, de bevindingen van de door de afdeling Bijzonder Onderzoek verrichte observaties en het gegeven dat appellant over een sleutel van de woning van [betrokkene] beschikte.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat hij niet aan zijn op 22 mei 2002 afgelegde verklaring mag worden gehouden omdat deze niet in vrijheid is afgelegd. Hem zijn gesloten vragen gesteld en woorden in de mond gelegd die hij zo niet heeft gezegd. Bij eerdere huisbezoeken aan het adres van gedaagde heeft gedaagde aangenomen dat hij wel op het adres woonde waar hij bij de GBA geregistreerd staat. Ingezonden getuigenverklaringen bevestigen zijn lezing dat hij niet samenwoonde met [betrokkene]. Op het adres van [betrokkene] is een gebruik van nutsvoorzieningen geconstateerd dat zelfs voor een alleenstaande laag moet worden genoemd, wat er niet op wijst dat hij met haar samenwoonde. De observaties vanaf februari 2002 zeggen niets over de woonsituatie in de periode ervoor. Appellant heeft immers op 19 februari 2002 verklaard dat hij drie weken eerder tijdelijk bij [betrokkene] was gaan verblijven wegens gezondheidsproblemen. Vervolgens is hij daar gebleven omdat de vader van [betrokkene] was overleden en hij haar ondersteuning wilde bieden. Zijn verblijf bij haar is kortdurend geweest zodat niet gezegd kan worden dat hij zijn hoofdverblijf duurzaam naar haar woning heeft verplaatst.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking, herziening en terugvordering
De Raad acht de bevindingen van het onderzoek van de afdeling Bijzonder Onderzoek toereikend voor het oordeel dat appellant met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het adres van [betrokkene] in de periode van 1 februari 2002 tot en met
31 mei 2002. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant niet alleen op 22 mei 2002, maar ook op 19 februari 2002 en daarna consistent verklaard heeft dat hij omstreeks 1 februari 2002 bij [betrokkene] is gaan verblijven in verband met zijn gezondheidsklachten en dat hij vervolgens is gebleven ter ondersteuning van [betrokkene] in de periode na het overlijden van haar vader. De Raad is gezien de duur van dit verblijf van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het hierbij gaat om een tijdelijk verblijf bij [betrokkene], waarin appellant geacht moet worden zijn hoofdverblijf niet te hebben verplaatst. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat de herhaalde verklaringen van appellant omtrent het doel van zijn verblijf bij [betrokkene] de conclusie kunnen dragen dat appellant en [betrokkene] elkaar in die tijd wederzijds hebben verzorgd. Aangezien appellant gedaagde niet van het voeren van een gezamenlijke huishouding in kennis heeft gesteld, heeft hij de in artikel 65, eerste lid, van de Abw bedoelde inlichtingenverplichting geschonden over de periode van 1 februari 2002 tot en met 31 mei 2002. Hij had in dat tijdvak geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 69, derde lid, aanhef en onder a, en 81, eerste lid, van de Abw is voldaan en dat gedaagde gehouden is de over deze periode te veel gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen dringende redenen, als bedoeld in de artikelen 69, vijfde lid, en 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van de herziening van het recht op bijstand en van de terugvordering van de te veel gemaakte kosten van bijstand over deze periode af te zien.
Met betrekking tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2002 komt de Raad tot een ander oordeel.
De Raad is van oordeel dat de voorhanden gegevens niet toereikend zijn voor de conclusie dat appellant en [betrokkene] ook in deze periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet blijkt dat appellant en [betrokkene] elkaar in deze periode wederzijds hebben verzorgd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw. Het enkele feit dat appellant op 22 mei 2002 heeft verklaard dat hij samen met [betrokkene] de boodschappen doet, dat hij gedeeltelijk het huishouden doet en dat zij samen wel eens een weekend weg gaan naar de camping in [plaats], waar [betrokkene] een caravan heeft, is daarvoor onvoldoende, reeds omdat geenszins is komen vast te staan dat dit ook reeds het geval was in de periode tot 1 februari 2002.
Gelet hierop behoeft de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant in die periode hoofdverblijf heeft gehouden bij [betrokkene] geen beantwoording meer.
Hieruit volgt dat het besluit van 29 maart 2004, voorzover daarbij het recht op bijstand van appellant is ingetrokken dan wel herzien over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2002, in strijd met arti-kel 7:12, eerste lid, van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het in zoverre niet in stand kan blijven. Nu het besluit tot intrekking/herziening niet onverkort in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van appellant van het bedrag van € 45.487,98 komen te ont-vallen, zodat het besluit van 29 maart 2004 ook in zoverre niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend.
De Raad heeft hiervoor reeds vastgesteld dat de rechtbank het besluit van 9 mei 2005 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in haar beoordeling heeft betrokken en dat zij het beroep tegen dat besluit, waarin een boete van € 241,88 is opgelegd, ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft echter ver-zuimd een beslissing te nemen met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 29 maart 2004. Dien-aangaande stelt de Raad vast dat het besluit van 9 mei 2005 geheel in de plaats is getreden van het besluit van
29 maart 2004 en dat niet gebleken is dat appellant nog belang heeft bij een oordeel over laatstgenoemd besluit.
De vraag of gedaagde het bedrag van de boete in het besluit van 9 mei 2005 terecht heeft vastgesteld op € 241,88 beantwoordt de Raad ontkennend. Aangezien de hoogte van de boete afhankelijk is van het bena-delingsbedrag en dit bedrag, gezien hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de periode vóór 1 februari 2002, onjuist is vastgesteld, kan dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de recht-bank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 29 maart 2004 voorzover het de boete betreft niet-ontvankelijk verklaren, en het beroep tegen het besluit van 29 maart 2004 voor het ove-rige gegrond verklaren. Het besluit van 29 maart 2004 zal worden vernietigd voorzover het de intrek-king/herziening over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2002 en de terugvordering betreft. Het beroep tegen het besluit van 9 mei 2005 zal gegrond worden verklaard en dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
Gedaagde zal een nieuw besluit op de bezwaren van appellant dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal gedaagde tevens opnieuw moeten beslissen op het verzoek van appellant om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 maart 2004 voorzover dit betrekking heeft op de boete niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 maart 2004 voorzover dat betrekking heeft op de intrekking/herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 2002 en op de terugvordering;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 mei 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op de bezwaren van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffie-recht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schen-ding of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.