10/4425 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 juni 2010, 09/1045 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (college)
Datum uitspraak 11 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Spooren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spooren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Verzandvoort.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Er is nadere informatie opgevraagd bij het college. Na ontvangst van de gevraagde stukken heeft appellante daarop een reactie gegeven.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en de toepasselijke wet- en regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sinds 14 juni 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. In januari 2008 is bij de gemeente Boxtel een anonieme melding binnengekomen dat appellante op haar adres samenwoont met [naam partner] ([partner]). In reactie hierop heeft de afdeling preventie van de gemeente Boxtel een onderzoek - waaronder een huisbezoek in februari 2008 - verricht, dat evenwel niet heeft geleid tot een duidelijk beeld van de woonsituatie van appellante. Op 6 maart 2008 is een opdracht tot nader onderzoek gegeven aan de sociale recherche. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 17 september 2008 en 26 september 2008. Deze bevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om de bijstand van appellante bij besluit van 23 september 2008 met ingang van 1 september 2008 te blokkeren en bij besluit van 8 oktober 2008 met ingang van 1 september 2008 in te trekken. Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van een eerdere datum, namelijk per 1 oktober 2005, ingetrokken en de over de periode van 1 oktober 2005 tot 1 september 2008 gemaakte kosten van bijstand ter hoogte van € 24.185,66 van haar teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 18 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 23 september 2008, 8 oktober 2008 en 15 oktober 2008 ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, geen opgave heeft gedaan van de gezamenlijke huishouding met [partner]. Hierdoor is aan haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Het college achtte zich daarom bevoegd om tot intrekking en terugvordering van de bijstand over te gaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding. In het bijzonder wordt betekenis gehecht aan de verklaringen die appellante en [partner] op 15 september 2008 hebben afgelegd ten overstaan van de sociaal rechercheurs. Uit die verklaringen kan worden afgeleid dat [partner] vanaf september 2005 het merendeel van de tijd in de woning van appellante aan het adres [adres 1] te [naam gemeente 1] verbleef, dan wel dat zij gezamenlijk verbleven in het chalet van [partner] op camping [naam camping] in [naam gemeente 1]. De verklaringen worden door verschillende getuigenverklaringen ondersteund. Hieruit volgt dat sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf. Voorts is uit de verklaringen gebleken dat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. Zo is verklaard dat de boodschappen vaak gezamenlijk worden gehaald, waarbij de ene keer appellante en de andere keer [partner] betaalt. Appellante verzorgt voor [partner] de gezamenlijke maaltijd, wast zijn kleding en maakt zijn chalet op de camping schoon. [partner] vervoert appellante met zijn auto, gaat met haar en haar zoon op vakantie naar zijn chalet zonder dat zij daarvoor hoeft te betalen, neemt hen wel eens mee naar de McDonald’s en onderneemt ook wel activiteiten alleen met haar zoon. Tijdens het verhoor heeft appellante bevestigd dat zij inderdaad dingen voor elkaar doen. Omdat de exacte aanvangsdatum van de gezamenlijke huishouding niet bekend was, is de sociale recherche in het rapport zekerheidshalve uitgegaan van de datum 1 oktober 2005.
4.3. Volgens appellante kan aan de door haar en [partner] afgelegde verklaringen weinig waarde worden gehecht, gezien de omstandigheden waaronder deze tot stand zijn gekomen. Aangevoerd is dat [partner] beperkt psychisch belastbaar is en niet de mogelijkheid kreeg om zijn medicijnen in te nemen. Ook is hem de mogelijkheid ontnomen om zich te laten bijstaan door een advocaat. Daarnaast is met de ziekte van appellante geen rekening gehouden. Volgens appellante zijn zij beiden onder druk gezet om te bekennen. Dit was de enige mogelijkheid om aan hun inverzekeringstelling een einde te maken. [partner] was gezien zijn psychische toestand niet in staat om de inhoud van het proces-verbaal goed te lezen. Ook appellante heeft het proces-verbaal niet kunnen lezen omdat ze haar leesbril niet bij zich had.
4.4. Zoals eerder overwogen (CRvB, 26 april 2011, LJN BQ3304), moet in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring, en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. In dit geval zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Uit de in beroep ingediende medische stukken blijkt niet dat appellante en [partner] als gevolg van hun lichamelijke of psychische toestand niet naar waarheid hebben kunnen verklaren. Ook is niet gebleken dat de door appellante en [partner] afgelegde verklaringen niet in vrijheid zijn afgelegd. Beiden hebben hun verklaringen zonder enig voorbehoud ondertekend en zij hebben niet binnen korte tijd nadat zij in vrijheid waren gesteld een klacht ingediend over de wijze waarop zij zijn bejegend. Voorts heeft appellante al tijdens het eerste verhoor, voordat zij met de verklaring van [partner] werd geconfronteerd, verklaard dat [partner] soms vier dagen en soms ook zeven dagen per week bij haar is. Appellante kan zich niet met succes beroepen op het feit dat bij de verhoren geen raadsman aanwezig is geweest. Zoals eerder in de hiervoor genoemde uitspraak is overwogen gaat het, in een zaak waarin intrekking en terugvordering van bijstand aan de orde is, niet om een strafrechtelijke procedure, zodat daarbij de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet geldt.
4.5. Appellante heeft aangevoerd dat het huisbezoek in februari 2008 het college geen aanleiding heeft gegeven om de bijstand te herzien. Hier zou ze zelfs een officiële brief over hebben ontvangen. Zij meent dat zij erop mocht vertrouwen dat alles in orde was. De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad verklaard dat de brief waarop appellante doelt is gestuurd door het hoofd van de Afdeling Sociale Zaken van de gemeente Boxtel in reactie op een klacht van appellante over het huisbezoek. In die brief worden excuses aangeboden, omdat het huisbezoek niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. De medewerkers hadden zich moeten legitimeren en moeten aangeven waarom het huisbezoek plaatsvond. Bovendien hadden zij de laden van kasten niet zelf mogen openen, ook al had appellante daarvoor toestemming gegeven. Volgens de gemachtigde van het college zijn aan het huisbezoek destijds geen conclusies verbonden en is het onderzoek van de sociale recherche pas na het huisbezoek gestart. De gemachtigde van het college heeft haar verklaring ter zitting in een brief van 11 april 2012 nader aangevuld. De Raad heeft het onderzoek heropend en aan het college verzocht om de in de brief van 11 april 2012 genoemde stukken in te sturen. Het gaat daarbij met name om het verslag van het huisbezoek van 19 februari 2008, de klachtbrief van appellante van 21 februari 2008 en de brief die het afdelingshoofd op 5 maart 2008 in reactie op die klacht aan appellante heeft gestuurd. Uit die stukken blijkt niet van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van het college waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd. Voorts blijkt uit het rapport van de sociale recherche dat is gevraagd om een nader onderzoek te verrichten omdat het huisbezoek niet voldoende gegevens had opgeleverd. Dit maakt het niet aannemelijk dat aan appellante zou zijn meegedeeld dat alles in orde was.
4.6. Appellante heeft in een reactie op de door het college nader ingezonden stukken aangevoerd dat is erkend dat het huisbezoek niet met de nodige zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden en dat de bevindingen van het huisbezoek daarom niet ten grondslag kunnen liggen aan de intrekking en terugvordering van de uitkering. Zoals eerder is overwogen (CRvB 12 januari 2010, LJN BK8928) verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat na een onrechtmatig bevonden huisbezoek een nader onderzoek wordt ingesteld naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand worden betrokken. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit wordt eerst anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. In hetgeen door appellante is aangevoerd, wat er in de kern op neerkomt dat hier sprake is van “verboden vruchten” van een onrechtmatig huisbezoek, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat zich hier een dergelijke situatie voordoet.
4.7. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.C.P. Venema en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2012.
(getekend) N.M. van Gorkum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.