ECLI:NL:CRVB:2014:486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
13-4513 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op studentenreisproduct gekoppeld aan inschrijving bij onderwijsinstelling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de oplegging van een vordering voor het studentenreisproduct aan appellante, die van augustus tot en met november 2012 niet ingeschreven was bij haar onderwijsinstelling. De Raad oordeelt dat appellante in die periode geen recht had op studiefinanciering en het studentenreisproduct, omdat deze rechten zijn gekoppeld aan de inschrijving bij een universiteit of hogeschool. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellante had moeten weten dat haar recht op het studentenreisproduct eindigde op het moment van uitschrijving. De Raad wijst erop dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellante is om wijzigingen in haar inschrijving door te geven en dat de Minister niet verplicht is om regelmatig controles uit te voeren. De stelling van appellante dat een tijdelijke uitschrijving haar recht op het studentenreisproduct zou behouden, wordt verworpen. De Raad concludeert dat de vordering van de Minister op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) terecht is en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/4513 WSF
Datum uitspraak: 12 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 juli 2013, 13/1682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en de Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2013.
Appellante is niet verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van de Minister van 14 februari 2013, waarbij de Minister zijn besluit tot oplegging van een vordering voor het studentenreisproduct over augustus tot en met oktober 2012 op grond van artikel 3.27, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) heeft gehandhaafd, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op de website van de Minister duidelijk staat vermeld dat om te bepalen tot wanneer er recht bestaat op studiefinanciering en het studentenreisproduct, er wordt gekeken naar de datum waarop de hogeschool of universiteit de studerende uitschrijft. Nu appellante van augustus tot en met november 2012 niet stond ingeschreven bij haar onderwijsinstelling, had zij in die maanden geen recht op studiefinanciering en het studentenreisproduct. Dat appellante die informatie anders heeft geïnterpreteerd en dientengevolge heeft verzuimd om tijdig haar studentenreisproduct te beëindigen, komt voor haar rekening en risico. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van appellante om wijzigingen door te geven. Het is geen verplichting van de Minister om iedere twee weken een controle uit te oefenen om zodoende een boete laag te houden.
2.
Appellante kan zich hier niet mee verenigen. Zij heeft zich tijdelijk uitgeschreven bij de universiteit en behield dus het recht op het studentenreisproduct. Immers, nergens op de website van de Minister staat vermeld dat een tijdelijke uitschrijving een situatie is waarin men geen recht meer heeft op een studentenreisproduct. Ook is het boetetraject van de Minister niet rechtsgeldig.
3.1.
De Raad overweegt als volgt.
3.2.
De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de vordering voor het studentenreisproduct in de in 1 genoemde periode juist is. Het behoort tot de hoofdlijnen van de Wsf 2000 dat het recht op een studentenreisproduct is gekoppeld aan het recht op een basisbeurs en/of aanvullende beurs en (daarmee) aan de inschrijving bij de universiteit of hogeschool. Appellante had dan ook moeten weten dat haar recht op een studentenreisproduct zou eindigen vanaf het moment dat zij zich had uitgeschreven bij de universiteit. De door haar bij het hoger beroepschrift overgelegde stukken leiden niet tot een andere conclusie.
3.3.
De stelling van appellante omtrent de rechtsgeldigheid van het boetetraject slaagt evenmin. De vordering op grond van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 is geen punitieve sanctie. Er is geen sprake van het opleggen van een straf maar van een zuiver reparatoire maatregel. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 31 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1235).
4.
De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) K.E. Haan

QH