ECLI:NL:CRVB:2014:48

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
13-185 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na schending van inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant door het Uwv. Appellant ontving vanaf 1 september 2004 een WW-uitkering, waarbij hij een vrijlating van acht uur per week had vanwege zijn werkzaamheden als zelfstandige. Echter, uit een onderzoek bleek dat appellant op zijn werkbriefjes niet alle gewerkte uren had vermeld, wat leidde tot een schending van zijn inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de WW-uitkering met terugwerkende kracht te herzien en een bedrag van € 56.472,84 terug te vorderen. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij niet op de hoogte was van zijn verplichtingen en dat de herziening van de vrijlating naar 0,94 uur per week gerechtvaardigd was. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het Uwv en verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van 4 februari 2013 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.274,-.

Uitspraak

13/185 WW, 13/835 WW
Datum uitspraak: 15 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
28 november 2012, 09/3391 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Vaessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 4 februari 2013 een nieuw besluit genomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Appellant en
mr. Vaessen zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.A.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 september 2004 in aanmerking gebracht voor uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een gemiddeld arbeidsurenverlies van 32 uur per week. In dit besluit is appellant een zogenoemde vrijlating toegekend van acht uur per week in verband met werkzaamheden als zelfstandige die hij verrichtte voordat hij werkloos werd. Appellant heeft de WW-uitkering ontvangen tot
1 maart 2007. Op de door hem ingevulde werkbriefjes heeft appellant opgegeven dat hij met ingang van 16 september 2005 op enkele weken na steeds acht uur per week als zelfstandige werkzaam was.
1.2. Naar aanleiding van een bestandsvergelijking waaruit naar voren was gekomen dat appellant in de jaren 2004, 2005 en 2006 zelfstandigenaftrek had genoten, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de WW-uitkering van appellant, in welk kader appellant is gehoord door een fraude-inspecteur. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 maart 2009.
1.3. Op basis van dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2009 de vrijlating nader bepaald op 0,59 uur per week, de WW-uitkering van appellant over de periode van
1 september 2004 tot en met 28 februari 2007 herzien met 23,5 uur per week en van appellant een bedrag van € 56.472,84 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Dit besluit is, na bezwaar, bij besluit van 20 oktober 2009 (bestreden besluit 1) gehandhaafd. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
1.4. Hangende het beroep is het bezwaar van appellant herbeoordeeld door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP, die was ingesteld op instigatie van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dit heeft geleid tot een nieuwe beslissing op bezwaar van 7 december 2010 (bestreden besluit 2), waarbij het verzoek van appellant om terug te komen van bestreden besluit 1 is afgewezen.
1.5. Appellant heeft vervolgens gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot raadpleging van de Bezwaaradviescommissie ZZP. Deze commissie heeft geadviseerd de door appellant niet opgegeven indirecte uren buiten de herziening, de terugvordering en de vrijlating te laten en de vrijlating te stellen op 0,73 uur per week. Onder overneming van dit advies heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 5 april 2012 (bestreden besluit 3) gegrond verklaard en de terugvordering verlaagd naar € 9.653,54.
2.
De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 3 bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat het Uwv bevoegd was de WW-uitkering van appellant met terugwerkende kracht te herzien, omdat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 oktober 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT7373) heeft de rechtbank aanvaard dat het Uwv in navolging van het advies van de in 1.5 genoemde commissie alleen de directe uren in de vrijlating heeft betrokken. Op basis van een door appellant overgelegd overzicht van het door hem in de
26
weken voor het intreden van zijn werkloosheid gewerkte aantal declarabele uren heeft de rechtbank geoordeeld dat het aantal vrij te laten uren op 0,94 per week moet worden gesteld. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen.
3.
Appellant heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep bestreden voor zover de vrijlating met terugwerkende kracht is herzien en is herberekend op basis van uitsluitend de directe uren. Hij is het eens met de berekening van de vrijlating op 0,94 uur, indien daarbij uitsluitend de directe uren in aanmerking zouden moeten worden genomen. Appellant heeft betoogd dat hij niet heeft kunnen weten dat de vrijlating bij de toekenning van de WW-uitkering ten onrechte is bepaald op acht uur per week en hij heeft betwist dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Volgens appellant is zijn situatie niet vergelijkbaar met die waarop de uitspraak van de Raad van 5 oktober 2011 ziet, omdat daar wel sprake was van overtreding van de inlichtingenplicht.
4.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 4 februari 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 4). Het bezwaar van appellant is gegrond verklaard en de terugvordering is bepaald op € 9.148,36, uitgaande van een vrijlating van
0,94 uur per week. Appellant kan zich ook met dit besluit niet verenigen.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank heeft nagelaten een oordeel te geven over bestreden besluit 2. Reeds hierom moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het bestreden besluit 4 wordt aangemerkt als een nieuw besluit op het tegen het besluit van 8 april 2009 gemaakte bezwaar, dat de bestreden besluiten 1, 2 en 3 vervangt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de bestreden besluiten 1, 2 en 3 vernietigen. Het bestreden besluit 4 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
In geschil is uitsluitend de herziening met terugwerkende kracht van het aantal vrij te laten uren en de daarmee samenhangende omvang van de terugvordering.
5.3.
Ten aanzien van het antwoord op de vraag of appellant zijn inlichtingenplicht heeft overtreden, is het volgende van belang.
5.3.1.
In het besluit van 22 september 2004, waarbij appellant in aanmerking is gebracht voor de WW-uitkering, is appellant erop gewezen dat hij alle uren die hij werkte op de werkbriefjes moest opgeven. In de bij dat besluit behorende, door appellant voor ontvangst ondertekende, bijlage is opgenomen dat appellant verplicht was zo spoedig mogelijk spontaan alle informatie te verstrekken die van invloed kon zijn op het recht op uitkering en op de hoogte of de duur daarvan. Het gaan verrichten van betaald of onbetaald werk is daarbij met name genoemd. Op de werkbriefjes wordt gevraagd om alle gewerkte uren van maandag tot en met zondag in te vullen. Deze vraag is niet mis te verstaan. Ten slotte is appellant in een brief van 28 september 2005 nogmaals gewezen op zijn verplichting om de uren die hij als zelfstandige werkte op te geven, inclusief de uren waarvoor hij een vrijlating had. Appellant heeft uit al deze aan hem verstrekte informatie kunnen en moeten begrijpen dat hij alle door hem gewerkte uren moest opgeven. Het is dan ook niet aannemelijk dat appellant niet wist dat hij dat moest doen. Appellants stelling dat hij er op grond van de brief van 28 september 2005 vanuit mocht gaan dat hij alleen de vrijgelaten uren behoefde op te geven berust op een onjuiste lezing van die brief.
5.3.2.
Vast staat dat appellant op de werkbriefjes niet alle door hem gewerkte uren heeft vermeld. Hij heeft veelal volstaan met acht uren per week. Uit de verklaring die appellant tegenover de fraude-inspecteur heeft afgelegd blijkt dat appellant de uren die hij in de avonden en weekenden besteedde aan zijn bedrijf niet heeft opgegeven. Gelet op deze feiten heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
5.4.
Uit 5.3.1 en 5.3.2 volgt dat het Uwv verplicht was de WW-uitkering van appellant te herzien en wat onverschuldigd was betaald van hem terug te vorderen.
5.5.
Het Uwv voert een buitenwettelijk beleid met betrekking tot de situatie waarin een betrokkene na aanvang van zijn werkloosheid niet-verzekeringsplichtige nevenwerkzaamheden continueert die al vóór aanvang van de werkloosheid werden verricht. Dit beleid houdt in dat deze werkzaamheden na aanvang van de uitkering niet tot vermindering van de uitkering leiden voor zover zij per week niet in een grotere omvang worden verricht dan in de laatste 26 weken voor aanvang van de werkloosheid gemiddeld het geval was. De gemiddeld in de laatste 26 weken gewerkte uren, de zogenoemde vrijgelaten uren, betreffen zowel directe als indirecte uren.
5.6.
Zoals in 1.1 is weergegeven, zijn de vrijgelaten uren op basis van de opgave van appellant bij zijn WW-aanvraag aanvankelijk vastgesteld op acht uur per week. Deze vrijlating betrof zowel directe als indirecte uren. In de zaak die heeft geleid tot de in 2 genoemde uitspraak van de Raad van 5 oktober 2011, waarin de indirecte uren buiten de herziening waren gehouden, is aanvaard dat het Uwv, teneinde tot een eerlijke vergelijking te komen tussen de vrijgelaten uren en de gewerkte uren, een vergelijking heeft gemaakt tussen de vrijgelaten directe uren en de daadwerkelijk gewerkte directe uren. Geoordeeld is in die zaak dat niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de uitkomst waartoe deze benadering heeft geleid. Hoewel de feiten in de zaak van appellant enigszins anders liggen, is van een verschil dat in relevante mate afwijkt waar het gaat om een eerlijke vergelijking tussen de vrijgelaten uren en de daadwerkelijk gewerkte uren geen sprake. Voor een ander oordeel over de aanvaardbaarheid van de gemaakte vergelijking dan in die zaak bestaat in het geval van appellant dan ook geen aanleiding.
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat de herziening van de vrijlating met terugwerkende kracht van acht uur per week naar 0,94 uur per week stand kan houden. Tegen de terugvordering heeft appellant geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Gelet hierop zal het beroep van appellant tegen bestreden besluit 4 ongegrond worden verklaard.
6.
De Raad ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze wordt begroot op
€ 974,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep en op € 300,- aan verletkosten van appellant in hoger beroep, hetgeen leidt tot een totaalbedrag van € 1.274,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 december 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart bet beroep tegen het besluit van 4 februari 2013 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.274,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H.J. Dekker
ew