ECLI:NL:CRVB:2011:BT7373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3517 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na schending van informatieplicht

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving sinds 27 oktober 2003 een WW-uitkering, waarbij een vrijlating van 15 uur en 11 minuten per week was vastgesteld voor nevenwerkzaamheden die hij vóór zijn werkloosheid verrichtte. Na een herbeoordeling door een toetsingscommissie, ingesteld op verzoek van de Tweede Kamer, heeft het Uwv op 19 januari 2011 besloten om de WW-uitkering van appellant te herzien en een bedrag van € 2.235,35 terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op de schending van de informatieplicht door appellant met betrekking tot de door hem gewerkte directe uren.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door de gewerkte directe uren niet op te geven. Appellant stelde dat hij was geïnformeerd door een medewerker van het Uwv dat hij alleen de directe uren boven de vrijlating hoefde op te geven. De Raad concludeert echter dat deze informatie niet is komen vast te staan en dat appellant ook de meeruren niet heeft opgegeven. Hierdoor heeft het Uwv terecht aangenomen dat appellant zijn inlichtingenplicht onvoldoende is nagekomen.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten, verklaart het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2008 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betrekking heeft op de herziening en de terugvordering. Het beroep tegen het besluit van 19 januari 2011 wordt ongegrond verklaard. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant tot een bedrag van € 483,- en dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,- te vergoeden.

Uitspraak

09/3517 WW
11/781 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 mei 2009, 08/5596 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 19 januari 2011 een nieuw besluit genomen en bij brief van 3 mei 2011 enkele vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2011. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 27 oktober 2003 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies van 32. Tegelijkertijd is appellant een zogenoemde vrijlating toegekend van 15 uur en 11 minuten per week in verband met nevenwerkzaamheden die appellant verrichtte voordat hij werkloos werd. Met ingang van 6 september 2004 is de WW-uitkering geëindigd wegens werkhervatting. Op 11 januari 2008 heeft een gesprek plaatsgevonden met appellant. Toen is gebleken dat appellant bij zijn opgave van de omvang van zijn nevenwerkzaamheden op het aanvraagformulier uitsluitend de zogenoemde directe uren had opgegeven en dat hij vanaf het moment waarop hij een WW-uitkering ontving geen opgave heeft gedaan van de door hem gewerkte directe uren, omdat die volgens hem gemiddeld niet boven de vrijlating van 15 uur en 11 minuten uitkwamen. Appellant heeft een nieuwe opgave gedaan van alle sinds 1 januari 2003 door hem gewerkte uren, zowel directe als indirecte, op basis waarvan het Uwv de omvang van de vrijlating bij besluit van 24 juli 2008 nader heeft vastgesteld op 30 uur en 48 minuten.
1.2. Bij besluit van 28 augustus 2008 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 5 januari 2004 herzien en een bedrag van € 2.296,15 aan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 5 januari 2004 tot en met 20 juni 2004 van hem teruggevorderd. Dit besluit is, na bezwaar, bij besluit van 29 oktober 2008 gehandhaafd. Ook de bij besluit van 15 september 2008 aan appellant opgelegde boete van € 230,- is bij het besluit van 29 oktober 2008 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2008 bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard voor zover het was gericht tegen de boete, zij heeft dat besluit in zoverre vernietigd en het besluit van 15 september 2008 herroepen.
3. Het hoger beroep van appellant betreft de instandlating door de rechtbank van de herziening en de terugvordering. Appellant heeft de door hem in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden gehandhaafd. Deze komen erop neer dat de informatievoorziening door het Uwv inadequaat is geweest en dat het appellant daarom niet redelijkerwijs duidelijk geweest kon zijn dat hem te veel WW-uitkering werd betaald. Appellant heeft in dit verband gewezen op de werkbriefjes, die volgens hem de suggestie wekken dat alleen betaalde, directe uren opgegeven behoeven te worden, en op het grote aantal zelfstandigen dat volgens de resultaten van een onderzoek naar de samenloop van zelfstandigenaftrek en WW-uitkering dezelfde fout heeft gemaakt als hij en geen indirecte uren heeft opgegeven. Volgens appellant heeft een medewerker van het Uwv hem verteld dat hij de directe uren alleen behoefde op te geven als deze meer dan 15 uur en 11 minuten bedroegen en heeft hij conform die informatie gehandeld.
4.1. Het Uwv heeft na een herbeoordeling door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP, ingesteld op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het in rubriek I genoemde besluit van 19 januari 2011 genomen. Daarbij heeft het Uwv de zogenoemde Handleiding herbeoordeling
ZZP-dossiers gehanteerd (Handleiding). Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat slechts ten aanzien van de directe uren door appellant niet was voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Gelet hierop heeft het Uwv de herziening en terugvordering van de WW-uitkering laten vervallen voor zover deze zag op indirecte uren. Wat betreft de directe uren heeft het Uwv een herberekening gemaakt van het WW-recht van appellant, uitgaande van een vrijlating van 15,11 uur. De omvang van de terugvordering is vastgesteld op € 2.235,35. Appellant heeft kenbaar gemaakt zich op dezelfde gronden als in 3 weergegeven ook met dit nieuwe besluit niet te kunnen verenigen.
4.2. Bij brief van 31 maart 2011 heeft appellant de Raad meegedeeld geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid tot raadpleging van de zogenoemde commissie Asscher-Vonk (zie CRvB 15 maart 2011, LJN BP7501).
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad voegt daaraan toe artikel 36, eerste lid, van de WW, waarin is bepaald dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a (…) onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd.
5.2. De Raad merkt het besluit van 19 januari 2011 aan als een nieuw besluit op het tegen het besluit van 28 augustus 2008 gemaakte bezwaar, dat het door de rechtbank beoordeelde besluit van 29 oktober 2008 vervangt voor zover het de herziening en de terugvordering betreft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 29 oktober 2008 wat betreft deze onderdelen in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Nu het besluit van 19 januari 2011 niet geheel tegemoet komt aan appellant, maakt dit besluit, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, deel uit van het geding.
5.3. Gezien de inhoud van het besluit van 19 januari 2011 zijn thans uitsluitend nog in geschil de herziening en de terugvordering van de WW-uitkering van appellant op grond van schending van de informatieplicht met betrekking tot de directe uren. Gezien de verklaring van appellant dat hij de door hem gewerkte directe uren niet heeft opgegeven kan de Raad niet anders concluderen dan dat appellant met betrekking tot die uren de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellant heeft gesteld dat hij heeft gehandeld in overeenstemming met de informatie van een medewerker van het Uwv, dat hij de directe uren slechts behoefde op te geven indien die meer bedroegen dan 15 uur en 11 minuten. Afgezien van het feit dat niet is komen vaststaan dat appellant aldus is geïnformeerd blijkt uit de door appellant ingevulde werkbriefjes dat hij ook de meeruren niet heeft opgegeven. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat
appellant zijn inlichtingenplicht onvoldoende is nagekomen.
5.4. Uit 5.3 volgt dat het Uwv op grond van de artikelen 22a en 36 van de WW verplicht was de WW-uitkering van appellant te herzien en hetgeen onverschuldigd was betaald van hem terug te vorderen. Met betrekking tot de omvang van de herziening en de terugvordering overweegt de Raad als volgt.
5.5. Het Uwv voert een buitenwettelijk beleid met betrekking tot de situatie waarin een betrokkene na aanvang van zijn werkloosheid niet-verzekeringsplichtige nevenwerkzaamheden continueert die al vóór aanvang van de werkloosheid werden verricht. Dit beleid houdt in dat deze werkzaamheden na aanvang van de uitkering niet tot vermindering van de uitkering leiden voor zover zij per week niet in een grotere omvang worden verricht dan in de laatste 26 weken voor aanvang van de werkloosheid gemiddeld het geval was. De gemiddeld in de laatste 26 weken gewerkte uren, de zogenoemde vrijgelaten uren, betreffen zowel directe als indirecte uren.
5.6. Zoals in 1.1 is weergegeven zijn de vrijgelaten uren op basis van de opgave van appellant bij zijn WW-aanvraag aanvankelijk vastgesteld op 15 uur en 11 minuten. Omdat in de opgave van appellant geen rekening was gehouden met indirecte uren is de vrijlating nader vastgesteld op 30 uur en 48 minuten. In het besluit van 19 januari 2011 is het Uwv wederom uitgegaan van een vrijlating van 15 uur en 11 minuten. In zijn brief aan de Raad van 3 mei 2011 heeft het Uwv dit desgevraagd als volgt toegelicht: “Gelet op de conclusie zoals neergelegd in gedingstuk B 66.3 (toewijzen herzieningsverzoek voor wat betreft de indirecte uren) zou een vergelijking van de gewerkte directe uren met de vrijgelaten directe en indirecte uren niet leiden tot een eerlijke vergelijking. Om deze reden is besloten om appels met appels te vergelijken, in dit geval daadwerkelijk gewerkte directe uren met vrijgelaten directe uren, en is teruggegrepen naar het oorspronkelijke buiten beschouwing gelaten aantal directe uren à 15 uur en 11 minuten per week.”
Niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de uitkomst waartoe deze benadering heeft geleid, mede gelet op het feit dat in de Handleiding niet is uitgewerkt hoe in gevallen als hier aan de orde de correctie moet worden berekend.
5.7. Tegen de terugvordering heeft appellant geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Gelet hierop moet het beroep van appellant tegen het besluit van 19 januari 2011 ongegrond worden verklaard.
6. De Raad ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze wordt begroot op € 483,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2008 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betrekking heeft op de herziening en de terugvordering;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 januari 2011 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 483,-;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I.J. Penning.
IvR